ECLI:NL:CRVB:2019:1156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/2966 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake definitieve vaststelling bijstand op grond van BBZ 2004 en terugvordering geldleningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving tot en met mei 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en had daarnaast een onderneming. Hij ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van renteloze geldleningen. Het college heeft deze leningen omgezet in bijstand om niet, maar heeft de resterende leningen teruggevorderd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vaststellingsbesluiten, maar heeft later om herziening gevraagd, wat door het college deels is gegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de terugvordering van de geldleningen over 2008 en 2009, waarbij hij aanvoert dat hij in 2008 geen winst heeft gemaakt en dat het college ten onrechte alle inkomsten over het gehele jaar heeft betrokken bij de vaststelling. De Raad overweegt dat het college op basis van de wet verplicht is om de bijstand terug te vorderen indien het netto inkomen boven de jaarnorm uitkomt. Appellant's argument dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, wordt door de Raad verworpen, omdat de aangevoerde omstandigheden niet betrekking hebben op de onaanvaardbaarheid van de terugvordering zelf, maar op de oorzaak ervan.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2966 BBZ

Datum uitspraak: 26 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
2 maart 2017, 16/2686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2019. Namens appellant is mr. Van Braam verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.W. Borkent.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot en met mei 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en verrichtte daarnaast tot april 2009 arbeid in loondienst. Van 23 september 2008 tot 23 september 2009 en van 15 maart 2010 tot 23 augustus 2010 ontving hij bijstand op grond van de Wet werk en bijstand en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van renteloze geldleningen. Het college heeft deze leningen bij definitieve vaststellingsbesluiten van 25 oktober 2010 over 2008, 25 oktober 2010 over 2009 en
9 september 2011 over 2010 ten dele omgezet in bijstand om niet. Het college heeft de resterende geldleningen van appellant teruggevorderd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze vaststellingsbesluiten.
1.2.
Appellant heeft op 18 oktober 2015 verzocht om herziening van de definitieve vaststellingsbesluiten over 2008, 2009 en 2010. Bij besluit van 21 december 2015 heeft het college dit verzoek afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 23 juni 2016 (bestreden besluit) deels gegrond verklaard. Hierbij heeft het college bepaald dat de over 2009 in de vorm van een geldlening verleende algemene bijstand tot een bedrag van € 4.436,36 wordt omgezet in een bedrag om niet en tot een bedrag van € 3.433,74 wordt teruggevorderd, de over 2010 in de vorm van een geldlening verleende algemene bijstand volledig wordt omgezet in een bedrag om niet en de bezwaren voor het overige ongegrond worden verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep ziet uitsluitend nog op de vaststellingsbesluiten over 2008 en 2009, voor zover daarbij de geldlening niet is omgezet in bijstand om niet. Het gaat daarbij om een terugvordering over 2008 van een bedrag van € 2.911,77 en over 2009 van € 3.343,74.
4.2.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004, in samenhang met artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004, is het college gehouden de bijstand ter grootte van het verschil tussen het over het desbetreffende boekjaar vastgestelde netto inkomen dat boven de jaarnorm uitkomt en de jaarnorm terug te vorderen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in 2008 geen winst heeft gemaakt met zijn onderneming. Het college heeft, gelet op artikel 12 van het Bbz 2004, ten onrechte alle inkomsten over het gehele jaar 2008 bij de definitieve vaststelling betrokken. Het college had alleen naar de inkomsten over de periode vanaf september 2008 moeten kijken en die waren negatief.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz 2004 is bepaald dat in het Bbz 2004 onder boekjaar wordt verstaan de periode van 12 maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd. In artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 is bepaald dat in het Bbz 2004 onder netto inkomen wordt verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de Participatiewet (PW), met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de PW. Hieruit volgt dat het college terecht de inkomsten van appellant over heel 2008, zoals de uitkering op grond van de WW en inkomsten uit loondienst, bij de definitieve vaststelling op grond van artikel 12 van het
Bbz 2004 heeft betrokken.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat er dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering van de geldleningen over 2008 en 2009 af te zien. Appellant is destijds bij de verlening van de bijstand niet goed voorgelicht over de voorwaarde dat hij bij winst de bijstand moest terugbetalen. Bij de aanvraag heeft geen voorlichtingsgesprek plaatsgevonden over de Bbz. Ook heeft na een half jaar geen controle plaatsgevonden. Het bedrijf van appellant was nimmer levensvatbaar, wat direct bij de aanvraag had moeten worden vastgesteld. Appellant had dan in 2008 gewone bijstand kunnen krijgen met aftrek van inkomsten en zijn bedrijf kunnen beëindigen. Afhandeling binnen de Bbz was veel nadeliger voor appellant. De afhandeling van de aanvraag was zo onzorgvuldig, dat van terugvordering moet worden afgezien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Op grond van artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene (uitspraak van 9 juni 2015; ECLI:NL:CRVB:2015:1785). Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.5.2.
De door appellant onder 4.5 aangevoerde omstandigheden zien niet op de gevolgen - de onaanvaardbaarheid en/of financiële consequenties - van de terugvordering, maar op de oorzaak van de terugvordering. Reeds hierom slaagt het beroep op dringende redenen niet.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham en P.W. van Straalen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit
md