ECLI:NL:RBMNE:2021:4624

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
UTR 21/65
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende objectieve gegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht. Eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet, maar deze aanvraag werd door verweerder niet in behandeling genomen. In het bestreden besluit werd het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het primaire besluit werden in stand gelaten. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2021 behandeld. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, wat door de rechtbank werd toegewezen. Eiser had eerder bijstand ontvangen, maar deze was in 2017 ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens had overgelegd om aan te tonen dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. De overgelegde bankafschriften toonden aan dat er veel contante geldstortingen waren, maar eiser kon niet aantonen dat deze leningen betroffen. Ook zijn verklaringen van vrienden werden als onvoldoende beoordeeld.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat eiser niet in aanmerking kwam voor bijstand, omdat hij niet had aangetoond dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. De beroepsgrond van eiser dat verweerder bevooroordeeld was, werd verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/65

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, verweerder
(gemachtigde: P. Teunissen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) niet in behandeling genomen.
In het besluit van 1 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de rechtsgevolgen van het primaire besluit in stand worden gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft daarvoor een verklaring over zijn inkomen en vermogen overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen
2. Eiser heeft eerder vanaf 1 januari 2012 bijstand ontvangen. Verweerder heeft bij besluit van 10 augustus 2017 eisers recht op bijstand met ingang van 1 juli 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw ingetrokken en over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017 op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast. [1] Op 23 januari 2020 heeft eiser een telefonisch meldingsgesprek gevoerd met verweerder. Eiser is vervolgens uitgenodigd voor de informatiebijeenkomst ‘Samen aan het werk’ op 18 februari 2020. Op 26 februari 2020 heeft eiser zijn aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit – met verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie – het bezwaar gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder heeft aangegeven dat de aanvraag niet langer buiten behandeling wordt gesteld, maar dat de aanvraag is afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond in bijstandsbehoeftige omstandigheden te verkeren. Uit de bankafschriften over de periode van 1 december 2019 tot en met 3 maart 2020 blijkt dat er veel contante geldstortingen hebben plaatsgevonden, er veel uitgaven in [plaats] zijn verricht, dat eiser voortdurend de beschikking heeft over een auto en dat er in de maand december geen mutaties zijn geweest. Ook uit de bankafschriften over de periode van 1 september 2019 tot 30 november 2019 blijkt dat er in die hele periode geen mutaties zijn geweest. Verder heeft eiser verklaard zwart te hebben gewerkt (online werkzaamheden), maar hij heeft hier geen enkel bewijs van overgelegd.
4. Eiser voert aan dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Eiser heeft alle vragen van verweerder beantwoord en alle stukken die verweerder heeft opgevraagd ook toegestuurd. Zo heeft eiser drie schriftelijke verklaringen overgelegd van vrienden die hebben verklaard dat zij geld aan hem hebben geleend. Dat geld heeft eiser op zijn rekening gestort en dat verklaart de contante geldstortingen. Eiser heeft vrienden in [plaats] en daarom is hij ook vaak in [plaats] en pint hij daar ook. Verder heeft eiser de beschikking over de auto van zijn vader, zodat het voor hem makkelijk is om naar [plaats] toe te gaan. Dat eiser geen bewijs kan overleggen over het online werk dat hij zwart heeft verricht is logisch. Verder zijn de inkomsten hieruit marginaal geweest. Eiser heeft verder zijn bankafschriften over de periode van 1 september 2019 tot 30 november 2019 overgelegd; dat er geen mutaties uit blijken is geen reden om te kunnen oordelen dat eiser niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. [2] Gelet hierop loopt in dit geval de te beoordelen periode van 23 januari 2020 tot en met 10 april 2020.
7. Een aanvrager van een bijstandsuitkering moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
8. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de door eiser bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde gegevens, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd om te kunnen beoordelen of hij bijstand nodig had. Uit de overgelegde bankafschriften uit de periode van 1 december 2019 tot en met 3 maart 2020 blijkt dat eiser met enige regelmaat bedragen op zijn rekening heeft gestort. Eiser heeft ten aanzien van deze periode verklaard dat vrienden hem geld hebben geleend en heeft een aantal verklaringen van vrienden overlegd. Uit vaste jurisprudentie volgt hoe iemand aannemelijk kan maken dat er sprake is geweest van een lening. De door eiser overgelegde verklaringen voldoen niet aan deze voorwaarden. Zo zijn ze achteraf opgemaakt. [3] Eiser heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat deze stortingen leningen voor levensonderhoud betreffen. De rechtbank overweegt verder dat uit de bankafschriften blijkt dat er in de periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2020 geen mutaties op de rekening hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft daar terecht vraagtekens bij geplaatst. De stelling van eiser dat hij toen in een depressieve periode zat en zichzelf in zijn kamer had opgesloten, hetgeen niet is onderbouwd, is onvoldoende gezien het feit dat dit niet verklaard waarom er geen enkele pintransactie over deze periode heeft plaatsgevonden en dit ook niet verklaard waarom er geen vaste lasten van de rekening zijn afgeschreven. De rechtbank overweegt verder dat eiser heeft verklaard in de periode na het intrekking van zijn bijstandsuitkering zwart te hebben gewerkt. Eiser heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd met betrekking hiertoe, zodat ook daarom niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. De stelling dat deze inkomsten marginaal waren en enkel in 2018 hebben plaatsgevonden heeft verweerder dan ook niet kunnen verifiëren. Het is gelet op het voorgaande onduidelijk hoe eiser in de periode van 1 september 2019 tot het primaire besluit in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert verder aan dat verweerder zijn aanvraag niet onbevooroordeeld heeft beoordeeld. Verweerder heeft in 2017 de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken en kennelijk is verweerder van mening dat wat destijds speelde ook nu weer speelt. Verweerder heeft eiser over een langere periode dan gebruikelijk om bankafschriften gevraagd en heeft strenger naar de aanvraag van eiser gekeken. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play.
10. De rechtbank is van oordeel dat in het dossier geen aanknopingspunten zitten om aan te nemen dat verweerder tegenover de persoon van eiser bevooroordeeld was en dat het onderzoek naar de vraag of eiser in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde daarom onzorgvuldig is geweest. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. [4] In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden en om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode. In dit geval bleek uit de verklaringen van eiser dat hij na de intrekking van zijn bijstandsuitkering in zijn levensonderhoud had voorzien door zwart te hebben gewerkt. Van eiser waren verder geen inkomensgegevens bekend. Verweerder heeft daarom aanleiding mogen zien om over een langere periode dan de gebruikelijke drie maanden gegevens van eiser op te vragen. Dat verweerder in eerste instantie de aanvraag van eiser buiten behandeling heeft gesteld is ook onvoldoende om aan te kunnen nemen dat verweerder bevooroordeeld naar de aanvraag van eiser heeft gekeken. Verweerder heeft de aanvraag immers buiten behandeling gesteld, omdat eiser de gevraagde bankafschriften over de periode van 1 september 2019 tot 30 november 2019 niet had overgelegd. Dat eiser deze gegevens op dat moment niet had overgelegd staat ook niet ter discussie. Vervolgens heeft verweerder in de bezwaarfase op advies van de bezwaaradviescommissie de aanvraag inhoudelijk beoordeeld. Uit de wet [5] en uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters [6] volgt dat in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging plaatsvindt. Dit betekent dat verweerder ook een nieuwe weigeringsgrond mag gebruiken, hetgeen verweerder ook in deze zaak heeft gedaan.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie in dit kader de uitspraak in de zaak van eiser van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020.
2.Zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2344.
3.Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872.
4.CRvB, uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333.
5.artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2001:AD8151 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2483.