[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 31 maart 1998 heeft gedaagde met ingang van het vierde kwartaal van 1997 de betaling aan appellant van kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van [kind 1], [kind 2], [kind 3], [kind 4], [kind 5] en [kind 6] geschorst.
Bij brief van 20 april 1998 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 november 1998 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 22 maart 1999 het door appellant bij brief van 1 december 1998 ingestelde beroep tegen het besluit van 2 november 1998 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat te 's-Gravenhage, bij beroepschrift van 12 april 1999 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd bij brief van 5 juli 2000 een vraag beantwoord en een rapport van de Nederlandse ambassade te Ankara (Turkije) van 30 maart 1998 overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 september 2001, waar voor appellant mr. M.J. Gilsing, kantoorgenote van de gemachtigde van appellant, is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen J.Y. van den Berg, werkzaam bij gedaagde.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor de beoordeling van dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Ten behoeve van de kinderen, genoemd in het in rubriek I van deze uitspraak vermelde primaire besluit van 31 maart 1998, ontving appellant tot en met het derde kwartaal van 1997 kinderbijslag. Op basis van de toen bekende gegevens werd aangenomen dat de kinderen bij de echtgenote van appellant in Turkije verbleven. Teneinde de rechtmatigheid van de betaalde kinderbijslag te waarborgen is, volgend op de periodieke controle op het in leven zijn van de betreffende kinderen, vanwege de Nederlandse ambassade een onderzoek naar de gezinssamenstelling van appellant in Turkije gedaan. Dit heeft geleid tot een tweetal rapporten van deze ambassade van 20 oktober 1997 en 30 maart 1998. Naar aanleiding van deze rapporten heeft gedaagde het primaire besluit genomen, waarin is overwogen dat er twijfel bestaat omtrent de samenstelling van het gezin van appellant. Blijkens het verslag van de op 4 augustus 1998 gehouden hoorzitting naar aanleiding van het door appellant tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is de grondslag van deze twijfel gelegen in het niet gebleken zijn van het daadwerkelijk bestaan van drie van appellants kinderen bij onderzoek in Turkije en in de door appellant desgevraagd op 10 februari 1998 aan gedaagde opgegeven woonplaats van de verzorger van de kinderen. Tevens is tijdens die hoorzitting het vonnis van de civiele rechtbank te Elazig van 25 december 1997 overgelegd, waaruit de scheiding van appellant van zijn echtgenote in Turkije blijkt. Verder is ter hoorzitting gebleken dat appellant sinds 1995 met een nieuwe partner in Nederland een gezin vormt. Naar aanleiding hiervan is ter hoorzitting ook het voldoen door appellant aan de zogenaamde onderhoudseis voor de kinderen ter sprake gekomen en is een afschrift van een stortingsbewijs van 12 februari 1998 ten bedrage van f 1.642,50 overgelegd, waarop ook met pen is aangetekend dat op 10 juni f 1.750,= aan een kennis, die naar Turkije ging, is meegegeven. Vervolgens heeft gedaagde het bestreden besluit genomen, waarin als grond voor de schorsing van de kinderbijslag ook is opgenomen dat is vastgesteld dat appellant zijn gezin in Turkije niet onderhoudt en dat eerst in de bezwaarprocedure duidelijk werd dat appellant reeds op 1 oktober 1997 duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote in Turkije.
In beroep heeft appellant onder andere aangevoerd dat hij stortingsbewijzen heeft, waaruit blijkt dat hij zijn gezin in Turkije wel onderhoudt. Ter zitting van de rechtbank op 5 maart 1999 heeft appellant gesteld dat hij zorgt voor de kinderen in Turkije, dat zijn vrouw geld mag afhalen van zijn bankrekening aldaar, waarvan hij evenwel nog geen bewijs heeft, en dat hij maandelijks f 1.000,= tot f 1.500,= naar Turkije stuurt.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde aan de inhoud van de hiervoor genoemde rapporten van de Nederlandse ambassade te Ankara in redelijkheid het gegronde vermoeden kon ontlenen dat de samenstelling van appellants gezin een andere was dan hij had opgegeven. Voorts heeft de rechtbank gewezen op hetgeen hangende bezwaar is gebleken terzake van de gezinsvorming van appellant met zijn partner in Nederland sinds 1995 en de in Turkije op 27 (lees: 25) december 1997 uitgesproken echtscheiding, hetgeen gedaagde terecht tot de conclusie leidde dat de kinderen in Turkije niet langer behoren tot het huishouden van appellant. Met betrekking tot de onderhoudseis heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond te hebben voldaan aan de in zijn geval geldende onderhoudseis van f 4.512,= per kwartaal, zodat gedaagde hieraan ook het gegronde vermoeden kon ontlenen dat het recht op kinderbijslag niet of niet meer (volledig) bestond.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant onder andere gewezen op het besluit van gedaagde van 3 december 1997, waarbij met ingang van het vierde kwartaal van 1997 de kinderbijslag op nihil is gesteld en op het maken van bezwaar door appellant tegen dit besluit. Voorts heeft hij bezwaar gemaakt tegen de terugwerkende kracht van het schorsingsbesluit van 31 maart 1998. Verder heeft hij ter zitting van de Raad nog betoogd dat het niet geoorloofd is in het bestreden besluit een andere rechtsgrond op te nemen voor het vermoeden dat tot schorsing kan leiden. Tenslotte heeft de gemachtigde aangevoerd dat de hiervoor genoemde rapporten zodanig onzorgvuldig zijn dat deze geen grondslag kunnen vormen voor een gegrond vermoeden van opgave van een onjuiste gezinssamenstelling.
Met betrekking tot het door de gemachtigde genoemde besluit van 3 december 1997 acht de Raad de desgevraagd door gedaagde in de brief van 5 juli 2000 verstrekte verklaring voor de status daarvan, mede ook in aanmerking genomen hetgeen ter zake van die zijde nader is toegelicht ter zitting van de Raad, niet onaannemelijk. Deze verklaring houdt in dat het betreffende besluit is aangemaakt door het geautomatiseerde systeem van gedaagde ter blokkering van de betaling van kinderbijslag aan appellant. Deze beschikking is evenwel niet verzonden omdat zij niet juist is. De gemachtigde van appellant heeft ook niet een afschrift van dit besluit, dat door gedaagde in de procedure in eerste aanleg was overgelegd, en evenmin van het door hem gestelde bezwaarschrift daartegen in procedure gebracht. De Raad stelt voorts vast dat in dit geval van een schorsing met terugwerkende kracht geen sprake is. In artikel 18, eerste lid, van de AKW is immers voorgeschreven dat gedaagde de kinderbijslag betaalt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarover recht op kinderbijslag bestaat. Verder staat, anders dan appellant meent, blijkens vaste jurisprudentie van de Raad de bezwaarprocedure er niet aan in de weg om bij de beslissing op bezwaar het primaire besluit te handhaven op een andere of aanvullende grond. Zulks past integendeel bij de volledige heroverweging welke plaatsvindt op de grondslag van het bezwaar en vloeide in dit geval voort uit de eerst in de bezwaarprocedure gebleken gewijzigde persoonlijke omstandigheden van appellant.
Met betrekking tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde schorsing van de betaling van de kinderbijslag aan appellant als zodanig overweegt de Raad dat reeds hetgeen in de bezwaarprocedure naar voren is gekomen omtrent de vraag of appellant vanaf het vierde kwartaal van 1997 voldeed aan de voor hem geldende onderhoudsplicht ten aanzien van zijn niet tot zijn huishouden behorende kinderen een gegrond vermoeden in de zin van artikel 19 van de AKW opleverde om tot schorsing van die betaling over te gaan. Dit spreekt nog eens te meer, nu appellant niet heeft aangetoond te hebben voldaan aan de in zijn geval per kwartaal geldende onderhoudsplicht. Gelet hierop behoeft de vraag of de bevindingen van gedaagde op basis van de meergenoemde rapporten de schorsing en daarmee het bestreden besluit kunnen dragen geen verdere bespreking.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad geen aanleiding. Wel acht de Raad het aangewezen om vanwege de in deze procedure gebleken late inzending van enige stukken door gedaagde, waaronder het meergenoemde rapport van 30 maart 1998, te bepalen dat gedaagde aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht van respectievelijk f 55,= en f 170,= vergoedt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte recht van in totaal ƒ 225,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2001.