ECLI:NL:RBMNE:2021:3879

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
16/659648-17 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot aanranding van een werkneemster met overschrijding van de redelijke termijn en ontvankelijkheid van de officier van justitie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 17 augustus 2021, staat de verdachte terecht voor de poging tot aanranding van een werkneemster op 10 maart 2016 in Hilversum. De rechtbank heeft het vonnis gewezen na een terechtzitting op 3 augustus 2021, waar de officier van justitie, mr. H.C. van Ooijen, en de raadsman van de verdachte, mr. M.J. Schimmel, hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdachte is beschuldigd van het aanranding van de werkneemster, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de tenlastegelegde handelingen niet als een voltooide aanranding kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank spreekt de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde, maar acht het subsidiair tenlastegelegde, namelijk de poging tot aanranding, wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank heeft daarbij de verklaringen van de aangeefster en getuigen als betrouwbaar beoordeeld.

De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de redelijke termijn was overschreden, wat zou leiden tot een onterecht proces. De rechtbank concludeert echter dat er geen onherstelbare schending van de verdedigingsrechten is en dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. De rechtbank heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn bij het bepalen van de strafmaat. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 35 uren, in plaats van de eerder gevorderde 80 uren, vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft de zaak gebaseerd op de artikelen 9, 22c, 22d, 45 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/659648-17 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 17 augustus 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1974] te [geboorteplaats ] (Egypte),
wonende aan de [adres] te [woonplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 augustus 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. H.C. van Ooijen en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. M.J. Schimmel, advocaat te Bussum, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair
op 10 maart 2016 te Hilversum [slachtoffer] heeft aangerand;
subsidiair
op 10 maart 2016 te Hilversum heeft geprobeerd [slachtoffer] aan te randen.

3.VOORVRAGEN

Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, omdat door de overschrijding van de redelijke termijn geen sprake (meer) is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Er is weliswaar sprake van tijdsverloop, maar dit dient niet tot de conclusie te leiden dat geen sprake (meer) is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beantwoording van de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte is het volgende van belang.
De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. [1]
Het uitgangspunt bij een inbreuk op verdedigingsrechten van verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv) valt, is dat de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging niet in aanmerking komt, behoudens het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) – ‘
the proceedings as a whole were not fair’. Als er geen sprake is van een dusdanig ernstige inbreuk in bovengenoemde zin, dan lijken andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, zoals strafvermindering, meer in de rede te liggen. Dat is ook het geval indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal. [2]
De rechtbank stelt vast dat het ten laste gelegde feit dateert van 10 maart 2016. Dit betekent dat tot aan het moment van de (eerste) zitting op 3 augustus 2021 sprake is van een tijdsverloop van ongeveer vijf jaar en vier maanden. Het is evident dat dit tijdsverloop een negatief effect kan hebben op de waarheidsvinding, waarvan zowel het Openbaar Ministerie, de verdediging als de rechtbank hinder kunnen ondervinden tijdens het onderzoek naar de feiten en omstandigheden en bij de waardering daarvan in het kader van dit strafproces. Daarbij weegt de rechtbank onder meer mee dat de verdachte en getuigen zich zaken mogelijk minder goed kunnen herinneren.
In dit geval kan echter niet worden vastgesteld dat sprake is van een onherstelbaar en niet voor procedurele compensatie vatbare schending van de verdedigingsrechten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de verdediging de mogelijkheid heeft gehad getuigen te (doen) horen en dit ook heeft gedaan. Van een situatie als die in de door de raadsman aangehaalde uitspraak (ECLI:NL:RBZWB:2021:2903) is in dit geval geen sprake. Zo is er in de onderhavige zaak onder meer sprake van een aanzienlijk korter tijdsverloop en is er geen sprake van verjaring van een deel van de verdenking dan wel toepassing van artikel 63 Sv.
Het aan het niet-ontvankelijkheidsverweer ten grondslag gelegde kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten die van dien aard en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de raadsman verworpen.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het primair tenlastegelegde en acht het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair tenlastegelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak primair tenlastegelegde
Zowel de officier van justitie als de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde handelingen niet als een voltooide aanranding kunnen worden gekwalificeerd. In lijn met die standpunten is de rechtbank van oordeel dat de handelingen zoals die ten laste zijn gelegd, niet als een voltooid delict kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van het primair tenlastegelegde.
Bewijsmiddelen subsidiair tenlastegelegde [3]
Verbalisant [verbalisant 1] en [verbalisant 2]hebben in een proces-verbaal informatief gesprek zeden van 15 maart 2016 onder meer het volgende gerelateerd, voor zover relevant voor het bewijs:
[slachtoffer] vertelt tijdens het intakegesprek dat zij werkzaam is bij een winkel in [vestigingsplaats ] . De eigenaar van deze winkel is [verdachte] . [4]
[slachtoffer]heeft op 17 maart 2016 aangifte gedaan. Zij heeft het volgende verklaard, voor zover relevant voor het bewijs:
V: Tegen wie wil jij aangifte doen?
A: Tegen [verdachte] .
Ik stond bij het keukentje. [5] Toen stond hij voor me en vroeg of ik een stap naar achteren wilde doen. Ik kwam op dat moment met mijn rug tegen het kastje van de keuken aan. Ik kon dus geen kant op. Toen met twee handen ging hij mijn hoofd vasthouden en probeerde mij te zoenen. Toen heb ik meerdere malen “nee” gezegd en “dit moet je niet doen”. Toen heeft hij het nog een paar keer geprobeerd om mij te zoenen. Ik gaf dezelfde reactie. Hij probeerde mij bij mijn borsten te zoenen. Ik reageerde weer hetzelfde "Nee dat wil ik niet". Toen ging hij weer mijn hoofd vasthouden. Toen zei hij: "ik wil je proeven". Toen deed hij ook nog met zijn hand mijn shirtje naar zich toe, zodat hij kon kijken zeg maar. Ik ben toen naar de overkant gegaan, daar zit de [winkel] . Ik heb daar een beetje versuft rondgelopen. Toen kwam het besef in een keer. Toen sprak een kennis mij aan en vroeg aan mij wat er aan de hand was en hoe het ging. Ik begon te huilen en toen kwam het verhaal eruit. In de tussentijd had ik een berichtje gehad van mijn vriend. Toen ik uit de [winkel] liep belde hij en hoorde hij aan mijn stem dat er iets aan de hand was. Ik heb toen tegen hem gezegd dat mijn baas aan mij had gezeten. Ik ben toen naar huis gefietst. Hij had ondertussen al zijn ouders gebeld en toen ik vijf minuten thuis was, kwamen mijn schoonouders en zij belden de politie.
V: Weet je de datum nog?
A: Het was vorige week donderdag. Het was 10 maart (
gelet op de datum van de aangifte begrijpt de rechtbank: 10 maart 2016).
V: Waar zit deze winkel gevestigd?
A: In [vestigingsplaats ] . [6]
O: Je vertelde dat je met je rug tegen de keukenkastjes stond en geen kant op kon. En dan staat tegenover jou jouw werkgever en hij pakt dan met zijn handen jouw gezicht.
A: Hij probeerde met zijn mond mijn mond te zoenen en hij ging met zijn hoofd naar voren. Het lukte hem niet omdat ik met mijn hoofd naar achteren ging en telkens zei "nee, nee". Hij heeft mij nog steeds vast en doet dezelfde poging. De zoen is niet gelukt. Hij ging toen met zijn hoofd naar beneden om mijn borsten te zoenen. Hij heeft de bovenkant van mijn borsten met zijn mond wel geraakt. Ik voelde dit aan de linkervoorkant van mijn borst. Het voelde warm zeg maar. Hij deed dit met zijn lippen. [7]
[getuige 1]is op 16 december 2016 als getuige gehoord. Hij heeft het volgende verklaard, voor zover relevant voor het bewijs:
Ik liep in de [winkel] . Ik zag dat [slachtoffer] in de winkel stond. Ik zag dat zij stond te huilen. Ik vroeg aan haar wat er gebeurd was. Zij vertelde dat waar zij werkte het gebeurd was. Dat de eigenaar haar geprobeerd had te kussen. Ik weet niet meer zeker of zij toen vertelde dat de eigenaar met zijn hoofd tussen haar borsten was gegaan of dat hij haar borsten had vastgepakt. Hij had in ieder geval aan haar borsten gezeten. Daar ging het om.
V: Hoe was het met haar emoties toen zij dit aan je vertelde?
A: Aan het huilen en heel erg in de war. Het was wel iets ergs geweest. Je gaat tenslotte niet zomaar in een hoekje van de [winkel] staan huilen. [8] Ik kan zo terughalen wanneer het is geweest.
O: Getuige [getuige 1] kijkt hiervoor op zijn eigen mobiele telefoon.
A: Ik zie dat zij op 17 maart 2016 de aangifte heeft gedaan. Ik zie dit op mijn Facebook. Dat moet dan rond 10 maart geweest zijn denk ik. [9]
[getuige 2]is op 27 juni 2016 als getuige gehoord. Hij heeft het volgende verklaard, voor zover relevant voor het bewijs:
Ik werd door onze zoon gebeld dat [slachtoffer] was aangerand door haar werkgever. Ik ben samen met mijn vrouw naar [slachtoffer] toegegaan. We zijn naar binnen gegaan en [slachtoffer] stond in de keuken te huilen. Mijn vrouw is toen naar [slachtoffer] toegegaan en heeft [slachtoffer] proberen te troosten, dat lukte niet. Wij zeiden dat als er iets gebeurd zou zijn, zij aangifte zou moeten doen. Toen we binnenkwamen was ze behoorlijk overstuur en ik twijfel er niet aan dat het wel gebeurd is. [10] [slachtoffer] heeft gezegd dat die man voor haar stond en dat zij in een hoek stond.
V: Tegen wie heeft zij aangifte gedaan?
A: Tegen haar werkgever. [11]
Bewijsoverwegingen subsidiair tenlastegelegde
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster
Door en namens de verdachte is gesteld dat verdachte aangeefster op 10 maart 2016 niet heeft aangerand en dat aangeefster slechts aangifte heeft gedaan met een ander motief, te weten het ontvangen van een uitkering als zij zou stoppen met werken bij het bedrijf van verdachte. Haar verklaringen zijn dan ook niet betrouwbaar.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. [slachtoffer] heeft meerdere verklaringen afgelegd waarin zij concreet, gedetailleerd en consistent heeft verklaard over wat er op 10 maart 2016 tussen haar en verdachte is voorgevallen. Dit betreft onder andere de manier waarop zij door verdachte werd klemgezet in de keuken, hoe hij haar bij haar gezicht vastpakte, probeerde te zoenen op haar mond en bij haar borsten en dat hij zei dat hij haar wilde proeven. Ook over de wijze waarop zij aan verdachte heeft aangegeven dat zij dit niet wilde heeft zij specifiek en consistent verklaard. Zo heeft zij verklaard dat zij met haar hoofd naar achteren ging en telkens zei "nee, nee" en zei dat zij dat niet wilde.
Haar verklaringen zijn op belangrijke punten ook verifieerbaar. Zo wordt haar verklaring ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1] , aan wie zij vlak na de aanranding huilend heeft verteld wat er was gebeurd. Getuige [getuige 1] verklaart eveneens dat [slachtoffer] werkgever haar probeerde te zoenen en dat hij aan haar borsten zou hebben gezeten. Ook heeft hij verklaard dat hij zag hoe overstuur en verdrietig aangeefster was. Daarnaast worden de verklaringen van aangeefster ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 2] die op 10 maart 2016 werd gebeld door zijn zoon – de toenmalige vriend van aangeefster – die zei dat aangeefster was aangerand door haar werkgever. Getuige [getuige 2] is vervolgens samen met zijn vrouw naar de woning van aangeefster gegaan en trof aangeefster daar overstuur – ontroostbaar zelfs – aan. Ook heeft zij getuige [getuige 2] verteld dat haar werkgever voor haar stond en zij in een hoek stond.
Het voorgaande, in samenhang bezien, maakt dat de rechtbank de verklaringen van [slachtoffer] betrouwbaar acht en zal bezigen tot het bewijs.
Alles overwegende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 10 maart 2016 heeft geprobeerd aangeefster aan te randen. De rechtbank zal het subsidiair tenlastegelegde dan ook bewezen verklaren (zoals hieronder onder kopje 5 is weergegeven).
Voorwaardelijk verzoek horen aangeefster als getuige
De raadsman heeft het voorwaardelijk verzoek gedaan aangeefster opnieuw te horen als getuige. Volgens de verdediging heeft zij geen effectief ondervragingsrecht gehad nu de rechter-commissaris het stellen van een tweetal vragen aan aangeefster heeft belet.
De rechtbank wijst dat verzoek af. De rechtbank ziet niet in dat beantwoording van die twee vragen bijdraagt aan de beantwoording van een van de vragen van artikel 348 en 350 Sv. Dat de verdediging op 3 november 2020 nog andere vragen aan aangeefster had willen stellen, wordt weersproken door het proces-verbaal van het verhoor, waarin is gerelateerd dat de raadsman heeft opgemerkt geen verdere vragen te hebben. Evenmin heeft de verdediging ter zitting naar voren gebracht welke andere vragen zij aangeefster had willen stellen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
subsidiair
op 10 maart 2016 te Hilversum, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om door feitelijkheden [slachtoffer] te dwingen tot dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij die [slachtoffer] door
- uit feitelijke verhouding voortvloeiend overwicht, te weten het zijn van de werkgever van die [slachtoffer] en
- het in een kleine keukenruimte voor die tegen een keukenkast aanstaande [slachtoffer] te gaan staan (zodanig dat die [slachtoffer] niet weg kon komen) en
- het met twee handen vastpakken van het hoofd van die [slachtoffer] en
- door te gaan met zijn handelingen ondanks dat die [slachtoffer] meermalen "nee" tegen hem zei en dat die [slachtoffer] tegen hem zei dat hij het niet moest doen en
- tegen die [slachtoffer] te zeggen dat hij haar wilde proeven
gedwongen te dulden dat
- hij door zoenbewegingen te maken in de richting van de mond van die [slachtoffer] geprobeerd heeft haar op haar mond te zoenen en
- hij een zoen heeft gegeven nabij een van de borsten van die [slachtoffer] en
- hij het door die [slachtoffer] gedragen shirt naar voren heeft getrokken zodanig hij in haar shirt kon kijken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot een taakstraf van 35 uren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte doet zijn best om iets van zijn leven te maken. De band met zijn ex-vrouw is goed en hij draagt deels de zorg voor hun kinderen. Daarnaast heeft verdachte geen relevantie justitiële documentatie en zou het tenlastegelegde ruim vijf jaar geleden zijn gepleegd. Gelet daarop, ziet de raadsman geen meerwaarde meer in een onvoorwaardelijke straf en verzoekt hij in dit geval te volstaan met een voorwaardelijk straf.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van één en ander ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan aanranding van zijn toenmalige werkneemster, [slachtoffer] . Verdachte heeft daarmee misbruik gemaakt van zijn overwicht als werkgever en respectloos gehandeld jegens het slachtoffer. Hij heeft haar recht op lichamelijke integriteit ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen behoeften. Daarbij heeft hij geen rekening gehouden met de impact die dit op het slachtoffer heeft gehad. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft ten aanzien van de persoon van verdachte kennisgenomen van een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte d.d. 25 juni 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van een reclasseringsadvies van 13 juli 2021, uitgebracht door S. Dijkslag, reclasseringswerker, waaruit blijkt dat de reclassering – gelet op verdachtes ontkennende proceshouding – geen verband kan leggen tussen de persoon van verdachte en het tenlastegelegde. Verdachte woont sinds 2005 in Nederland en lijkt redelijk goed ingebed in de Nederlandse maatschappij. Hij ervaart psychische problemen en er is sprake van schulden, maar voor beide problemen heeft verdachte op eigen initiatief hulp ingeschakeld. Voor gedwongen hulp vanuit de reclassering of een behandeling ziet de reclassering geen indicatie. Uit de taxatie-instrumenten voor de inschatting van recidive bij zeden komt een laag risico en bovendien is er inmiddels ruim vijf jaar verstreken sinds onderhavige verdenking.
De straf
De rechtbank beoogt met bestraffing mede het feit te vergelden en het signaal af te geven (aan verdachte en aan de maatschappij) dat het plegen van strafbare feiten als deze niet onbestraft blijft. Daarmee beoogt de rechtbank ook verdachte ervan te weerhouden om andermaal dergelijke feiten te begaan. De rechtbank acht in beginsel een taakstraf voor de duur van 80 uren, waarvan een gedeelte voorwaardelijk, passend en geboden.
De rechtbank overweegt het volgende met betrekking tot het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Blijkens bestendige jurisprudentie bedraagt de redelijke termijn van berechting een periode van 24 maanden. De termijn waarbinnen de berechting van verdachte heeft plaatsgevonden is aangevangen op 5 december 2016, zijnde de datum waarop verdachte is verhoord en aan welke handeling hij in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijke vervolging tegen hem zou instellen. Deze termijn eindigt op 17 augustus 2021, zijnde de datum van dit vonnis. De termijn bedraagt in totaal (op enkele dagen na) 4 jaren en 8 maanden (56 maanden).
Het voorgaande betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting met 32 maanden. De rechtbank zal met deze grove schending rekening houden in die zin dat zij een lagere taakstraf aan verdachte zal opleggen dan zij in beginsel passend acht. In plaats van de taakstraf voor de duur van 80 uren, waarvan een gedeelte voorwaardelijk, zal de rechtbank daarom aan verdachte – conform de eis van de officier van justitie – een taakstraf opleggen voor de duur van 35 uren.

9.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 45 en 246 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.BESLISSING

De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- verklaart het primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het subsidiair meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
35 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt
vervangen door 17 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.C. Kool, voorzitter, mrs. H. den Haan en A.A.M. Elzakkers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Carbo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 augustus 2021.
Mrs. Kool, Elzakkers en Carbo zijn buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 10 maart 2016 te Hilversum, althans in het arrondissement Midden-Nederland, door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van en of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij die [slachtoffer] door
- uit feitelijke verhouding voortvloeiend overwicht, te weten het zijn van de werkgever van die [slachtoffer] en/of
- het in een kleine (keuken)ruimte voor die tegen een keukenkast (geleund) staande [slachtoffer] is gaan staan (zodanig dat die [slachtoffer] niet weg kon komen) en/of
- het (met twee handen) vastpakken van het hoofd van die [slachtoffer] en/of
- het doorgaan met zijn handelingen ondanks dat die [slachtoffer] (meermalen) "nee" tegen hem zei en/of tegen hem zei dat hij het niet moest doen en/of
- het tegen die [slachtoffer] zeggen dat hij haar wilde proeven
gedwongen te dulden dat
- hij zoenbewegingen maakte in de richting van de mond van die [slachtoffer] en/of een die [slachtoffer] een zoen heeft gegeven op of nabij een van de borsten van die [slachtoffer] en/of
- het door die [slachtoffer] gedragen shirt door hem, verdachte, naar voren werd getrokken zodat zodanig dat hij in haar shirt kon kijken;
subsidiair
hij op of omstreeks 10 maart 2016 te Hilversum, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door hem, verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en /of een andere feitelijkheid [slachtoffer] te dwingen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij die [slachtoffer] door
- uit feitelijke verhouding voortvloeiend overwicht, te weten het zijn van de werkgever van die [slachtoffer] en/of
- het in een kleine (keuken)ruimte voor die tegen een keukenkast aanstaande [slachtoffer] te gaan staan (zodanig dat die [slachtoffer] niet weg kon komen) en/of
- het (met twee handen) vastpakken van het hoofd van die [slachtoffer] en/of
- door te gaan met zijn handelingen ondanks dat die [slachtoffer] (meermalen) "nee" tegen hem zei en/of dat die [slachtoffer] tegen hem zei dat hij het niet moest doen en/of
- tegen die [slachtoffer] te zeggen dat hij haar wilde proeven
gedwongen te dulden dat
- hij door zoenbewegingen te maken in de richting van de mond van die [slachtoffer] geprobeerd heeft haar op haar mond te zoenen en/of
- hij een zoen heeft gegeven op of nabij een van de borsten van die [slachtoffer] en/of
- hij het door die [slachtoffer] gedragen shirt naar voren heeft getrokken zodanig hij in haar shirt kon kijken.

Voetnoten

1.HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, herhaald in ECLI:NL:HR:2017:2795.
2.HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059.
3.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal d.d. 30 mei 2017, genummerd 2016074462, opgemaakt door politie Midden-Nederland, dienst regionale recherche, team zeden, doorgenummerd pagina 1 tot en met pagina 65. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
4.Pagina 2.
5.Pagina 8.
6.Pagina 9.
7.Pagina 11.
8.Pagina 17.
9.Pagina 18.
10.Pagina 24.
11.Pagina 25.