ECLI:NL:RBMNE:2021:2653

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
20/4619
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit dwangsom en beslissing op bezwaar in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een individu, en Zilveren Kruis Zorgkantoor als verweerder. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 november 2020, waarin werd bepaald dat er geen dwangsom verschuldigd was omdat de ingebrekestelling prematuur zou zijn. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 30 juli 2020, waarin zijn persoonsgebonden budget (pgb) werd beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslissing op bezwaar te laat was genomen, waardoor verweerder in verzuim was. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van eiser op 25 november 2020 terecht was, aangezien de beslistermijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar al was verstreken. De rechtbank concludeerde dat er een dwangsom verschuldigd was, die werd vastgesteld op € 777,--, en dat verweerder ook de proceskosten van eiser moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig beslissingen te nemen en de voorwaarden waaronder beslistermijnen kunnen worden verlengd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4619

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.D. Pietersz),
en

Zilveren Kruis Zorgkantoor, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Uwamahoro).

Procesverloop

Met het besluit van 27 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder bepaald dat geen dwangsom is verbeurd, omdat de ingebrekestelling prematuur is.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep [1] ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Tijdens de zitting is zowel het beroep met kenmerk 20/4619 als met kenmerk 21/748 behandeld. Eiser was aanwezig samen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook waren aanwezig [A] , klantadviseur bij verweerder en H. Beijers, psycholoog.

Overwegingen

1. Verweerder heeft met het besluit van 30 juli 2020 beslist dat het persoonsgebonden budget (pgb) wordt beëindigd per 25 augustus 2020.
2. Eiser heeft op 5 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 juli 2020.
3. Met de brief van 18 augustus 2020 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 augustus 2020 bevestigd en meegedeeld dat eiser binnen 12 weken een schriftelijke reactie op het bezwaarschrift ontvangt.
4. In het e-mailbericht van 14 september 2020 heeft verweerder meegedeeld dat op 13 oktober 2020 een hoorzitting is gepland en dat de behandeling van het bezwaar tot dat moment wordt opgeschort.
5. Verweerder heeft onder andere op 13 oktober 2020 en 24 november 2020 e-mailberichten verzonden waarin nadere informatie wordt gevraagd om inzicht te krijgen in de situatie van eiser. In deze e-mailberichten is vermeld dat de behandeling van het bezwaar wordt opgeschort tot de gegeven termijn is verstreken of de stukken zijn ontvangen.
6. Eiser heeft op 25 november 2020 een e-mailbericht verzonden aan verweerder, met de mededeling dat de termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar is verstreken en het verzoek deze alsnog binnen 2 weken te nemen.
7. Verweerder heeft de beslissing op bezwaar, in de zaak waar het inhoudelijk om gaat, per aangetekende post verzonden op
7 januari 2021. Met de e-mail van 12 januari 2021 heeft verweerder meegedeeld dat de beslissing op bezwaar blijkens de track en trace- code pas op 13 januari 2021 bezorgd zou worden. De beslissing op het bezwaar is daarom tevens bij de e-mail van 12 januari 2021 gevoegd.
8. Met het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat geen dwangsom is verbeurd, omdat de ingebrekestelling prematuur is.
Standpunt van eiser
9. Eiser heeft verweerder op 25 november 2020 in gebreke gesteld. Op dat moment was de termijn voor het tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar al verstreken. Verweerder noemt in het bestreden besluit een aantal redenen voor opschorting van de beslistermijn. Deze zijn echter onjuist. Het houden van een hoorzitting is bijvoorbeeld geen reden voor het opschorten van de beslistermijn. Eiser heeft hier ook niet mee ingestemd.
10. Ook waren de verzoeken om stukken en informatie in deze zaak geen redenen voor het opschorten van de beslistermijn. Hiervan is namelijk slechts sprake als de stukken echt noodzakelijk zijn om een besluit te kunnen nemen en in lijn hiermee het niet tijdig overleggen van deze stukken een verzuim oplevert. [2] De opschorting gaat dan in vanaf de dag nadat eiser verzocht is het verzuim te herstellen tot de dag dat het verzuim is hersteld, of de daarvoor geldende termijn ongebruikt is verstreken. In dit geval is echter in het geheel geen sprake van verzuim, omdat de stukken ofwel eerder zijn verstrekt of niet noodzakelijk zijn om het besluit te kunnen nemen.
Standpunt van verweerder
11. Verweerder stelt dat de ingebrekestelling van 25 november 2020 prematuur was zodat geen dwangsom is verschuldigd. De termijn voor het afgeven van een beslissing op bezwaar was op 25 november 2020 namelijk nog niet verstreken. Als hoofdregel geldt een beslistermijn van 6 weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. [3] De bezwaartermijn is geëindigd op 10 september 2020. De beslistermijn eindigt dus op 22 oktober 2020. Het zorgkantoor heeft, met de brief van 18 augustus 2020, de beslistermijn echter met 6 weken verdaagd. [4] Deze beslissing om de termijn te verdagen hoeft niet te worden gemotiveerd. [5] Onder bepaalde voorwaarden is de onmiddellijke verdaging na ontvangst van het bezwaarschrift ook niet onrechtmatig. [6] Dit betekent dat de beslistermijn eindigt op 3 december 2020.
12. Daarnaast zijn er volgens verweerder nog drie andere oorzaken van nadere opschortingen. Als de voorbereiding van de beslissing op bezwaar nader onderzoek vereist, bijvoorbeeld door middel van een hoorzitting, dan geldt dit als aparte reden voor opschorting van de beslistermijn. [7] De beslistermijn is volgens verweerder wegens de hoorzitting van 14 september 2020 opgeschort tot en met 13 oktober 2020. Het opvragen van noodzakelijke nadere informatie/ stukken in de periode van 13 oktober 2020 tot en met 2 november 2020, zorgt voor een opschorting van 14 dagen. Het opvragen van nadere noodzakelijke stukken in de periode van 24 november 2020 tot 25 november 2020 zorgt leidt een opschorting van één dag. In totaal is de beslistermijn 36 dagen opgeschort, daarmee eindigt deze vooralsnog op 8 januari 2021. De beslissing op bezwaar is op 7 januari 2021 aangetekend verzonden aan eiser.
Beoordeling door de rechtbank
13. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar al op 25 november 2020 was geëindigd. Indien dit het geval is, moet worden beoordeeld of een dwangsom verschuldigd is en wat de hoogte hiervan is.
Hoofdregel beslistermijn en dwangsom
14. De rechtbank overweegt dat uit de tekst van artikel 4:17, derde lid, van de Awb volgt dat een dwangsom verschuldigd is vanaf de dag waarop twee weken zijn verstreken, na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
15. In dit geval is geen externe adviescommissie ingesteld. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen 6 weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. Er is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 juli 2020. De bezwaartermijn hiertegen liep tot en met 10 september 2020. Dit betekent dat de beslistermijn aanvankelijk liep tot en met 22 oktober 2020.
Het verdagen van de beslistermijn
16. Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de beslistermijn met ten hoogste 6 weken verdagen. In de brief van 18 augustus 2020 heeft verweerder dikgedrukt als kopje opgenomen:
“U krijgt binnen 12 weken een schriftelijke reactie op uw bezwaar.”Daaronder staat de tekst:
“Is uw dossier compleet? Dan krijgt u binnen 12 weken een schriftelijke reactie. Hebben wij nog aanvullende informatie nodig? Dan kan de afhandeling van het bezwaar langer duren.”
17. De rechtbank overweegt dat verweerder de beslistermijn met maximaal 6 weken kon verdagen, dus tot en met 3 december 2020 (22 oktober 2020 + 6 weken). Met andere woorden, een langere verdaging mag niet, maar een kortere wel. In het procesdossier is een verdaging van de beslistermijn aanwezig (productie 4), welke hiervoor is weergegeven. De verdaging loopt dus tot en met 10 november 2020. Weliswaar heeft verweerder een slag om de arm gehouden voor een latere afhandeling van het bezwaar als aanvullende informatie nodig is, maar deze is in de brief van 18 augustus 2020 niet concreet aangezegd.
Verder uitstel van de beslistermijn
18. Verweerder heeft in het bestreden besluit en in e-mails aan de gemachtigde van eiser nadere redenen gegeven voor verlenging van de beslistermijn. Kortgezegd gaat het om de periode tot en met de ontvangst van nader opgevraagde (noodzakelijke geachte) informatie en de periode tot en met de hoorzitting. Deze redenen vallen niet onder artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, aangezien het dan gaat om situaties die vallen onder artikel 6:6 van de Awb (het type verzuim dat tot niet-ontvankelijkheid kan leiden). Om deze reden kan verder uitstel alleen nog op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. De situaties onder a en b zijn niet van toepassing, want eiser heeft niet zelf ingestemd met verder uitstel. De vraag is kortom of de tijd voor het verkrijgen van nadere informatie en het houden van een hoorzitting noodzakelijk geacht kunnen worden, in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb.
19. Onderdeel c van het vierde lid is bedoeld om de naleving van een wettelijk voorschrift mogelijk te maken. Uit de memorie van toelichting bij dit artikel [8] blijkt dat hierbij is gedacht aan de situatie dat tijdens of na afloop van de hoorzitting nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden bekend worden die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor het resultaat van de heroverweging of dat bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar blijkt dat een deugdelijke heroverweging van het bezwaar nader onderzoek vereist. In de rechtspraak is daar onder andere het doorlopen van een wettelijk verplichte uitgebreide voorbereidingsprocedure onder geschaard. [9] De rechtbank oordeelt dat het enkel houden van een hoorzitting voor een bezwaar hier niet onder valt, omdat een hoorzitting altijd moet worden gehouden en het organiseren daarvan onderdeel is van de reguliere termijn van (in dit geval) zes weken. Verweerder schrijft in het verweerschrift dat nader onderzoek vereist was, maar motiveert niet wat dusdanig opvallend, nieuw of afwijkend was dat meer onderzoek nodig bleek na de hoorzitting dan het geval is bij een reguliere heroverweging in het kader van de bezwaarprocedure. Om deze reden geldt de periode tot en met de hoorzitting niet voor een nadere verlenging van de beslistermijn.
20. Wat betreft de nader opgevraagde informatie in het kader van de heroverweging in bezwaar overweegt de rechtbank dat de noodzaak tot het verrichten van feitenonderzoek op zichzelf geen rechtvaardiging vormt voor het overschrijden van de beslistermijn. Ook is het opvragen van informatie in het kader van dit feitenonderzoek geen standaardreden voor verlenging van de beslistermijn vanwege de naleving van een wettelijke procedure voorschrift. In de e-mail van 13 oktober 2020 schrijft verweerder dat de stukken worden opgevraagd om meer inzicht te krijgen in de huidige situatie van eiser en de gemaakte afspraken. De rechtbank heeft begrip voor het gegeven dat in de praktijk voor bestuursorganen een zekere spanning bestaat tussen de tijdigheid van de besluitvorming en de kwaliteit. Een gedegen feitenonderzoek is op zichzelf echter onvoldoende voor een verdere verlenging van de beslistermijn. Dit zal immers vrijwel altijd noodzakelijk zijn en moet daarom plaatsvinden binnen de standaardbeslistermijn en de eventuele verdaging uit het derde lid. [10] Verweerder heeft daarbij niet gemotiveerd waarom de opgevraagde informatie in deze zaak dusdanig van belang was of complex, dat sprake was van meer onderzoek dan het geval bij een reguliere heroverweging in bezwaar. Om deze reden gelden de perioden tot en met het verkrijgen van de nadere informatie (genoemd onder punt 2 en 3 in het bestreden besluit) niet als redenen voor een nadere verlenging van de beslistermijn.
Gevorderde dwangsom
21. Gelet op het voorgaande is een dwangsom verschuldigd. De eerste dag waarover een dwangsom is verschuldigd ligt twee weken na de dag waarop de termijn voor het geven van een besluit is verstreken en verweerder door eiser schriftelijk in gebreke is gesteld. [11] De achtergrond hiervan is dat na een ingebrekestelling het bestuursorgaan nog enige tijd moet worden gegund om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling immers geen zin. De termijn van twee weken vangt aan op de dag na die waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. Verweerder had met andere woorden tot en met 9 december 2020 de tijd om alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen en is dus vanaf 10 december 2020 in verzuim. Op grond van artikel 7:12, tweede lid, van de Awb wordt de beslissing bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degene tot wie zij is gericht. Niet in geschil is dat verweerder de beslissing op het bezwaar in de inhoudelijke zaak (waar de ingebrekestelling betrekking op heeft) per aangetekende post heeft verzonden op 7 januari 2021. Dat de post met enkele dagen vertraging is bezorgd, doet niet af aan het feit dat deze datum geldt als de datum van bekendmaking. De rechtbank concludeert dat een dwangsom verschuldigd is over de periode van 10 december 2020 tot 7 januari 2021 (= 27 dagen).
22. De hoogte van de dwangsom bedraagt op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb een bedrag van € 777,-- (14 x € 23 = € 322,-- + 13 x 35 = € 455,--).
Conclusie
23. Het beroep is gegrond en het verweerder dient aan eiser een dwangsom van € 777,-- te betalen.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze zaak is echter gelijktijdig behandeld met het beroep met kenmerk 21/748 , waardoor de gemachtigde van eiser niet twee keer op op een zitting heeft hoeven verschijnen. In het beroep met kenmerk: 21/748 zijn proceskosten toegekend voor de aanwezigheid op de zitting. Om deze reden stelt de rechtbank de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
25. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,-- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • wijst het verzoek om een dwangsom toe en stelt deze vast op € 777,--;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 22 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
(de rechter is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De brief van 4 december 2020, gericht tegen het bestreden besluit, kan gekwalificeerd worden als beroepschrift en is door verweerder op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar de rechtbank.
2.artikel 7:10, tweede lid, van de Awb j.o. art. 6:6 van de Awb
3.artikel 7:10, eerste lid, van de Awb
4.artikel 7:10, derde lid, van de Awb
5.uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 juni 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE3641), van 15 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1459) en van 3 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1026)
6.uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 15 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1459)
7.Kamerstukken II 2008/09, 31751, 3, p. 7-8
8.Kamerstukken II 2008/2009, 31 751, nr. 3, blz. 7 en 8
9.vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2403)
10.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 september 2012 waarin de periode gedurende het onderzoek van een medisch advies niet standaard als reden voor verlenging van de beslistermijn mag gelden en ook geen instemming van de belanghebbende mag worden veronderstelt (ECLI:NL:CRVB:2012:BX8447).
11.zie de tekst van artikel 4:17, derde lid, van de Awb