ECLI:NL:RBMNE:2021:2567

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4176
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling huur- en zorgtoeslag, beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de definitieve vaststelling van huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2019. Eiser ontving in 2018 een voorschot huurtoeslag van € 3.843,- en zorgtoeslag van € 2.314,-. De Belastingdienst heeft echter vastgesteld dat eiser in 2019 geen recht had op deze toeslagen vanwege een te hoog toetsingsinkomen, waardoor hij het teveel ontvangen bedrag moest terugbetalen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de Belastingdienst ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn gewijzigde inkomen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

De rechtbank overweegt dat het aan eiser was om wijzigingen in zijn inkomen door te geven, en dat de Belastingdienst niet verantwoordelijk is voor het controleren van de juistheid van de door eiser verstrekte gegevens. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst correct heeft gehandeld door het voorschot te herzien en dat er geen sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had in de continuïteit van de toeslagen, en de rechtbank wijst zijn beroep op het vertrouwensbeginsel af.

De rechtbank concludeert dat de terugvordering van de teveel ontvangen toeslagen rechtmatig is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4176

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder

(gemachtigde: A. Pasma).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve berekening van de huurtoeslag en de zorgtoeslag voor het berekeningsjaar 2019 vastgesteld en bepaald dat eiser € 3.843,- teveel ontvangen huurtoeslag en € 2.314,- teveel ontvangen zorgtoeslag moet terugbetalen.
Bij besluit van 14 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021, via een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is verder [A] verschenen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan eiser bij beschikking van 27 december 2018 een voorschot huurtoeslag voor 2019 toegekend van € 3.843,- en een voorschot zorgtoeslag voor 2019 van € 2.314,-. Bij het bestreden besluit is bepaald dat door een te hoog toetsingsinkomen in 2019 er in dat jaar geen recht was op huur- en zorgtoeslag en is het recht van eiser op huur- en zorgtoeslag voor 2019 definitief vastgesteld op € 0,-. Dit betekent dat eiser het voorschot huurtoeslag en het voorschot zorgtoeslag moet terugbetalen.
2. Eiser is van mening dat de beide voorschotbedragen niet van hem teruggevorderd mogen worden. Hij voert aan dat verweerder in de voorschotbeschikking van 27 december 2018 ten onrechte is uitgegaan van een onjuist inkomen, aangezien geen rekening is gehouden met het feit dat hij in [2018] de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en hij vanaf [2018] recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dit heeft consequenties voor de hoogte van zijn gezamenlijk inkomen. Verweerder is op de hoogte van de wet- en regelgeving en is in het bezit van alle gegevens van eiser, zoals zijn geboortedatum en inkomstenbronnen. Verweerder had zich bovendien kunnen laten informeren door een ander overheidsorgaan zoals de SVB-bank. Verweerder had daarom bij het toekennen van het voorschot van de toeslagen voor 2019 moeten uitgaan van de wijziging in het inkomen van eiser doordat hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Verweerder had eiser daarnaast net als voor het jaar 2020 moeten informeren en waarschuwen over de maximale inkomensgrens voor 2019, zodat hij de huur- en zorgtoeslag onmiddellijk had kunnen stoppen of zijn werkzaamheden had kunnen verminderen. Verweerder dient op grond van wet- en regelgeving als bestuursorgaan een grotere verantwoordelijkheid te dragen dan een burger. Dit te meer nu verweerder ook over het jaar 2018 toeslagen heeft teruggevorderd. Er is gelet op het voorgaande in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen nauwkeurig en zorgvuldig onderzoek geweest alvorens tot een besluit te komen, dit is te wijten aan verweerder.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in eerste instantie aan de aanvrager zelf is om te bepalen of hij aan de gestelde voorwaarden voor toeslagen voldoet. Verweerder heeft in deze zaak het verzamelinkomen van het berekeningsjaar 2017 als schatting genomen voor het inkomen van eiser in 2019. Als eiser het hier niet mee eens was, had hij dit zelf moeten wijzigen. Dat staat ook opgenomen in de voorschotbeschikking van 27 december 2018.
4. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat verweerder bij het bepalen van het voorschot geen rekening heeft gehouden met het feit dat eiser kort daarvoor de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en daardoor een AOW uitkering ontving, geen reden is waarom het bestreden besluit geen stand kan houden. Daarbij is van belang dat het op grond van artikel 17 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) aan eiser is om wijzigingen van het inkomen waar het voorschot op is gebaseerd door te geven. Daarnaast is van belang dat op pagina 2 van de voorschotbeschikking van 27 december 2018 voor de toeslagen van 2019 onder het kopje “Kijk of alles klopt” staat opgenomen dat eiser de gegevens waarmee verweerder het voorschot heeft berekend goed moet controleren. Als er iets niet klopte, had eiser de wijziging moeten doorgeven in “Mijn toeslagen”. Er is op grond van het voorgaande geen sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit in strijd met artikel 3:4 van de Awb. Het feit dat verweerder over 2018 ook toeslag heeft teruggevorderd en dat verweerder voor het jaar 2020 een waarschuwingsbrief heeft verstuurd maakt dat niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat hij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat hij recht had op de bij de voorschotbeschikking van 27 december 2018 toegekende toeslagen. In de beschikking staat dat er zaken zijn veranderd én dat de wijzigingen zijn verwerkt tot en met 19 november 2018. Daarbij is specifiek vermeld dat het geschatte inkomen is gewijzigd. Eiser heeft voor de genoemde datum de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Ook is eiser tijdens een telefoongesprek met verweerder niet geïnformeerd over het te veel ontvangen aan toeslagen. Er was gezien dit alles voor eiser geen aanleiding om contact op te nemen met verweerder. Een burger heeft geen controlerende functie en dient alleen informatie te verstrekken op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake was van een toezegging op basis waarvan eiser er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hij recht had op het bedrag aan toeslagen dat in de voorschotbeschikking van 27 december 2018 is vastgesteld.
7. De rechtbank overweegt dat bij een beroep op het vertrouwensbeginsel aannemelijk moet worden gemaakt dat sprake is van een concrete, ondubbelzinnige toezegging, uitlating of gedraging waaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht worden afgeleid of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja, hoe. [1] Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een dergelijke concrete, ondubbelzinnige toezegging, uitlating of gedraging aan de kant van verweerder, waaruit eiser kon afleiden dat hij daadwerkelijk aanspraak kon maken op de huur- en zorgtoeslag over 2019 overeenkomstig het toegekende voorschot en dat hij daarom niet geconfronteerd zou kunnen worden met een definitieve berekening van de toeslag die lager zou zijn.
8. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat uit het bepaalde in artikel 16, eerste en derde lid, van de Awir voortvloeit dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op de toeslag bestaat, aangezien het voorschot slechts wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die verlening kan worden herzien. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde bepaling (Kamerstukken II, vergaderjaar 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 48 en 49) volgt dat het verleende voorschot kan worden herzien, als na de verlening blijkt dat dit tot een hoger of lager bedrag is toegekend dan het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld. [2] De rechtbank begrijpt dat het bij eiser voor verwarring heeft gezorgd dat in de voorschotbeschikking staat dat de ontvangen wijzigingen zijn verwerkt tot en met 19 november 2018 en dat het daarbij gaat om een wijziging van het geschatte inkomen, maar dit maakt het voorgaande niet anders.
9. In het geval van eiser is naar het oordeel van de rechtbank verder niet gebleken van een toezegging, uitlating of gedraging aan de kant van verweerder waaruit hij kon afleiden dat hij aanspraak kon maken op de toeslagen voor 2019 overeenkomstig het bij beschikking van 27 december 2018 toegekende voorschot.
10. Eiser heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het door hem gestelde telefoongesprek met een medewerker van de belastingdienst daadwerkelijk aan hem een toezegging of belofte is gedaan waaruit hij kon afleiden dat hij recht had op huur- en zorgtoeslag voor het jaar 2019 overeenkomstig het toegekende voorschot. Daar komt bij dat eventueel gedane toezeggingen van medewerkers die in zijn algemeenheid slechts algemene informatie behoren te verstrekken, zoals een medewerker van de belastingtelefoon, ook niet aan het bevoegde orgaan worden toegerekend. [3] Gezien dit alles slaagt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet.
11. Eiser voert verder aan dat de vaststelling van zijn jaarinkomen voor het jaar 2019 niet juist is, omdat de reiskostenvergoeding van ongeveer € 100,- die hij maandelijks ontvangt voor het betalen van brandstof voor zijn auto mogelijk niet als belastbaar inkomen kan worden aangemerkt.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gelet op artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 8, eerste lid en artikel 2, eerste lid, onder o, van de Awir en artikel 21, eerste lid, onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij bij de bepaling van de draagkracht was gehouden de aanslag inkomstenbelasting te volgen, zoals vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting. Eiser dient zich daarom te wenden tot de inspecteur voor de inkomstenbelasting, indien hij het niet eens is met de hoogte van het in de aanslag opgenomen inkomen. [4] De beroepsgrond slaagt niet.
13. Eiser voert verder aan dat zijn jaarinkomen in 2019 maar € 650,- boven de maximale inkomensgrens kwam. Verweerder heeft daarom onevenredig gehandeld door het gehele bedrag aan ontvangen toeslagen voor het jaar 2019 terug te vorderen. Eiser beroept zich verder op betalingsonmacht.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij eiser geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om van de terugvordering af te zien of deze te matigen. De terugvordering is ontstaan door een hoger vastgesteld toetsingsinkomen en dit is volgens verweerder geen bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot afzien of matiging van de terugvordering.
15. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 26 van de Awir is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd als herziening van een tegemoetkoming of herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, dan wel als een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
16. Uit de uitspraak van de ABRvS van 23 oktober 2019 [5] volgt dat in artikel 26 van de Awir niet dwingend is voorgeschreven dat verweerder altijd het volledige bedrag dat te veel is uitbetaald moet terugvorderen. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde inkomenssituatie van eiser onvoldoende reden vormt om van terugvordering af te zien of om de terugvordering te matigen. Uit het Verzamelbesluit Toeslagen volgt bovendien dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
17. Hoewel het dus niet mogelijk is om van terugvordering af te zien of het bedrag te matigen, kan eiser een persoonlijke betalingsregeling aanvragen, waarbij rekening kan worden gehouden met de betalingscapaciteit van eiser. Op een dergelijke aanvraag wordt vervolgens een beslissing genomen die eiser zo nodig kan aanvechten. In de onderhavige procedure kan de rechtbank dus nog geen uitspraak doen over de hoogte van het bedrag dat eiser per maand moet gaan terugbetalen.
18. Eiser voert tot slot aan dat ten onrechte en ongemotiveerd is afgezien van het horen in bezwaar op grond van artikel 7:3 van de Awb. Hieruit blijkt dat verweerder vooringenomen is ten aanzien van eiser.
19. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op schending van de hoorplicht niet slaagt. Van het horen in bezwaar mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Verweerder heeft eiser daarom niet hoeven horen in bezwaar. De rechtbank volgt eiser niet dat hieruit blijkt dat verweerder vooringenomen is. De beroepsgrond slaagt niet.
20. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 en 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1120.
2.ABRvS, 1 april 2009 ECLI:NL:RVS:2009:BH9242 en 2 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ6682.
3.ABRvS, 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694
4.ABRvS, 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0491 en 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:944