201707112/1/A2.
Datum uitspraak: 21 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2017 in zaak nr. 16/5116 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag en de huurtoeslag voor [appellante] over 2015 definitief berekend en vastgesteld op € 332,00 onderscheidenlijk nihil. Daarbij zijn de teveel uitbetaalde voorschotten van € 610,00 onderscheidenlijk € 3.801,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2014 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: het Bbz) een renteloze geldlening ontvangen, die in 2015 is omgezet in een bedrag om niet (hierna: de schenking). In de aanslag inkomstenbelasting van [appellante] over 2015 is dit bedrag meegerekend en is het verzamelinkomen vastgesteld. Op basis van dat verzamelinkomen heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 8 juli 2016, zoals gehandhaafd bij het besluit van 4 oktober 2016, de zorgtoeslag en de huurtoeslag voor [appellante] over 2015 definitief berekend en vastgesteld, en de teveel betaalde voorschotten, die waren gebaseerd op een lager toetsingsinkomen, van [appellante] teruggevorderd.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de toeslagen heeft vastgesteld in overeenstemming met de regelgeving en dat de dienst geen verwijt kan worden gemaakt dat hij [appellante] niet van het wettelijke systeem van toeslagen, waarbij toeslagen op verzoek bij wijze van voorschot worden verstrekt en na raadpleging van de basisregistratie inkomen definitief worden vastgesteld, op de hoogte heeft gesteld.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de bijstand die zij in 2014 in het kader van het Bbz heeft ontvangen bij de bepaling van het toetsingsinkomen niet toegerekend mag worden aan het jaar 2015, daar de lening in 2014 is toegekend en in 2015 slechts is omgezet in een schenking. De Belastingdienst/Toeslagen is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de door de Belastingdienst/Toeslagen in zijn schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep vermelde uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0491 en de uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:133, bij de bepaling van de draagkracht gehouden het verzamelinkomen zoals dat door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, in aanmerking te nemen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in die uitspraak van 17 januari 2018) kan daarom in een procedure over toeslagen niet aan de orde komen of de inspecteur van de Belastingdienst bij het vaststellen van het verzamelinkomen van de betrokken burger over een bepaald jaar ten onrechte rekening heeft gehouden met een eerder op grond van het Bbz verstrekte lening die in dat jaar in een schenking is omgezet. Dit dient aan de orde te worden gesteld in bezwaar en beroep tegen het besluit tot vaststelling van de desbetreffende aanslag inkomstenbelasting. 4. Dat de schenking slechts een papieren inkomen is zonder verhoging van haar draagkracht, zoals [appellante] heeft gesteld, kan er niet toe leiden dat de Belastingdienst/Toeslagen de schenking voor de huur- en zorgtoeslag over 2015 buiten beschouwing had moeten laten. Daarvoor is, zoals de Afdeling in de uitspraak van 17 januari 2018 eveneens heeft overwogen, geen wettelijke grondslag.
Nieuwe ontwikkelingen
5. Het betoog van [appellante] dat zij in een impasse terecht is gekomen doordat de wettelijke regelingen niet goed op elkaar aansluiten, dat dit probleem vanaf 2017 voor toekomstige gevallen is opgelost door middel van een eindheffing en dat door de politiek de juridische mogelijkheden nog worden onderzocht om de ondernemers die als gevolg van het papieren inkomen voor de jaren 2014, 2015 en 2016 fiscale nadelen hebben ondervonden alsnog te compenseren, leidt niet tot een ander oordeel. De Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 29 december 2016, nr. 2016-0000225960, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2016, nr. 71813), waar [appellante] op doelt, heeft geleid tot aanpassing van artikel 8.1 van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2011 per 1 januari 2017. Daaraan is geen terugwerkende kracht toegekend. Die bepaling richt zich bovendien tot de inspecteur van de Belastingdienst en niet tot de Belastingdienst/Toeslagen. Op het moment dat er voor de inspecteur, naar aanleiding van het door [appellante] gemaakte bezwaar of om welke reden dan ook, aanleiding bestaat het toetsingsinkomen te wijzigen, zal de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 20 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen de vastgestelde toeslagen herzien. Mocht in de toekomst als gevolg van nadere politieke besluitvorming blijken dat de schenking alsnog buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van het toetsingsinkomen over 2015, dan zal het door de inspecteur alsnog lager vaststellen van het toetsingsinkomen van [appellante] tot een aanpassing van de hoogte van de huurtoeslag en de zorgtoeslag voor [appellante] over 2015 leiden. Als, ter uitvoering van een door de Tweede Kamer aangenomen motie van 23 februari 2017 van de leden Groot en Omtzigt (Kamerstukken II 2016/17, 31 066, nr. 346), wordt besloten tot enige compensatie voor gevallen zoals [appellante], dan zal op dat moment moeten worden bezien of zij aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Nu de politieke besluitvorming hierover zowel wat betreft de uitkomst als wat betreft de termijn onzeker is en in dit geding de rechtmatigheid van de besluitvorming naar de huidige regelgeving moet worden beoordeeld, heeft de Afdeling geen reden gezien om de behandeling van de zaak aan te houden, zoals door [appellante] is verzocht.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Polak w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018
18.