ECLI:NL:RBMNE:2021:2470

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3020 en UTR 20/3696
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen informatiebeschikking en waardevaststelling WOZ-waarde van onroerende zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 481.000,- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en ook tegen een informatiebeschikking die was genomen omdat zij niet tijdig informatie had verstrekt over de woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatiebeschikking van rechtswege is vervallen, omdat de heffingsambtenaar al een beslissing had genomen op het bezwaar tegen de waardevaststelling voordat de informatiebeschikking onherroepelijk was geworden. Hierdoor was het beroep tegen de informatiebeschikking niet-ontvankelijk.

Wat betreft de waardevaststelling heeft de rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning correct was vastgesteld. Eiseres had de woning kort voor de waardepeildatum gekocht voor € 481.500,-, wat de rechtbank als marktconform beschouwde. Eiseres heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die zouden wijzen op een lagere waarde. Ook haar beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat zij niet had aangetoond dat de vergelijkbare woningen identiek waren aan haar woning. De rechtbank heeft het beroep tegen de waardevaststelling ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/3020 en UTR 20/3696

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2021 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Bakker),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: I.K. Beek).

Procesverloop

Bij besluit van 29 februari 2020 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 481.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiseres als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiseres heeft op 30 maart 2020 tegen de waardevaststelling bezwaar gemaakt.
In het kader van de afhandeling van het bezwaar heeft verweerder bij brief van 3 april 2020 op grond van artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) eiseres verzocht inlichtingen te verstrekken over de toestand van de woning middels het invullen van een Inlichtingen Formulier Secondaire Kenmerken (IFSO). In deze brief heeft verweerder erop gewezen dat, indien het formulier niet binnen de gestelde tijd wordt geretourneerd, er een informatiebeschikking wordt genomen. Daarbij is vermeld dat dit inhoudt dat er een omgekeerde en verzwaarde bewijslast van kracht is inzake de gevraagde gegevens.
Vanwege het uitblijven van de gevraagde inlichtingen heeft verweerder op 14 mei 2020 een informatiebeschikking genomen op grond van artikel 52a, eerste lid, van de AWR.
Eiseres heeft op 25 mei 2020 tegen de informatiebeschikking bezwaar gemaakt.
In de uitspraak op bezwaar van 6 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de informatiebeschikking ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 20/3020.
In de uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de waardevaststelling ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 20/3696.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021 via Skype for Business. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep tegen de informatiebeschikking
1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ is artikel 52a van de AWR van toepassing in WOZ-zaken. Op grond van artikel 52a, eerste lid, van de AWR kan verweerder een informatiebeschikking nemen. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat indien de inspecteur een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag vaststelt of een beschikking neemt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, de informatiebeschikking vervalt.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder, voordat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, een beslissing heeft genomen op het bezwaar tegen de waardevaststelling. Daarom is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 52a, derde lid, van de AWR en is de informatiebeschikking van rechtswege komen te vervallen. Het beroep is daarom, voor zover dat is gericht tegen de informatiebeschikking, niet-ontvankelijk.
3. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank onderschrijft dit standpunt, dat het procesbelang in deze procedure uitsluitend nog is gelegen in het verkrijgen van proceskosten. Wat betreft de beroepsgrond die eiseres inhoudelijk tegen de informatiebeschikking heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt. In de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2020 [1] zijn alle door eiseres naar voren gebrachte gronden besproken en is geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. De rechtbank kan zich met deze uitspraak van het Gerechtshof verenigen en neemt de overwegingen uit die uitspraak over. Door eiseres zijn geen andere argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De rechtbank acht verder van belang dat verweerder in eerste instantie bij brief van 3 april 2020 via de informele weg om informatie heeft verzocht en pas een informatiebeschikking heeft genomen, nadat door eiseres niet op dit verzoek is gereageerd. De beroepsgronden slagen niet en er bestaat daarom geen reden voor een proceskostenveroordeling.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep met zaaknummer UTR 20/3020 niet ontvankelijk.
Het beroep tegen de waardevaststelling
5. De woning betreft een rijwoning met dakkapel en inpandige garage uit 1981. Tevens is er een tuinhuis. De woning heeft een oppervlakte van 185 m² en het kavel heeft een oppervlakte van 280 m².
6. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 481.000,-. Eiseres betwist deze waarde en stelt zich op het standpunt dat de WOZ-waarde van de woning € 430.000,- bedraagt.
7. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan die bewijslast voldaan.
9. Eiseres heeft de woning op 25 oktober 2018 gekocht voor € 481.500,-. Tussen partijen is niet in geschil dat de koopsom marktconform is. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de woning bepaald op grond van die koopsom. In geval de belastingplichtige een woning kort voor de waardepeildatum heeft gekocht, moet er in de regel van worden uitgegaan dat de waarde in de zin van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ overeenkomt met de door hem betaalde prijs, tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet de waarde weergeeft. Gelet hierop kan ervan worden uitgegaan dat de koopsom die eiseres heeft betaald de waarde in het economische verkeer van de woning weergeeft. Voor een modelmatige vergelijking, zoals eiseres aanvoert, is dus geen plaats. [2] Gelet hierop slaagt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016 [3] , evenmin.
10. Eiseres beroept zich verder op het gelijkheidsbeginsel, met name op toepassing van de meerderheidsregel, omdat de panden aan [adres 2] en [adres 3] lager zijn gewaardeerd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005 [4] volgt dat voor de toepassing van de meerderheidsregel in een geval als het onderhavige de vergelijking moet worden beperkt tot woningen die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn, zoals bijvoorbeeld bij rijtjeshuizen niet noodzakelijk, maar wel mogelijk het geval zal zijn. Dit brengt enerzijds mee dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd, anderzijds dat de heffingsambtenaar, op wiens weg het ligt te stellen dat de relevante groep groter is, daartoe slechts (juist gewaardeerde) objecten zal kunnen aanwijzen die eveneens identiek zijn aan dat van de belanghebbende.
11. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de door eiseres genoemde objecten niet identiek zijn. Zo heeft de woning minder grond, maar wel een tuinhuis en dakkapel en is de kwaliteit van onderhoud van de woning hoger gewaardeerd dan die van de door eiseres aangevoerde objecten. De rechtbank overweegt dat eiseres niet met stukken heeft onderbouwd dat sprake is van identieke objecten, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds om die reden niet kan slagen.
12. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
13. Het beroep met zaaknummer UTR 20/3696 is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 20/3020 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met zaaknummer UTR 20/3696 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is uitgesproken op 11 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd derechter
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

2.Vgl. de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 25 juli 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2056