Overwegingen
Het beroep tegen de informatiebeschikking
1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ is artikel 52a van de AWR van toepassing in WOZ-zaken. Op grond van artikel 52a, eerste lid, van de AWR kan verweerder een informatiebeschikking nemen. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat indien de inspecteur een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag vaststelt of een beschikking neemt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, de informatiebeschikking vervalt.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder, voordat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, een beslissing heeft genomen op het bezwaar tegen de waardevaststelling. Daarom is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 52a, derde lid, van de AWR en is de informatiebeschikking van rechtswege komen te vervallen. Het beroep is daarom, voor zover dat is gericht tegen de informatiebeschikking, niet-ontvankelijk.
3. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank onderschrijft dit standpunt, dat het procesbelang in deze procedure uitsluitend nog is gelegen in het verkrijgen van proceskosten. Wat betreft de beroepsgrond die eiseres inhoudelijk tegen de informatiebeschikking heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt. In de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2020zijn alle door eiseres naar voren gebrachte gronden besproken en is geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. De rechtbank kan zich met deze uitspraak van het Gerechtshof verenigen en neemt de overwegingen uit die uitspraak over. Door eiseres zijn geen andere argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De rechtbank acht verder van belang dat verweerder in eerste instantie bij brief van 3 april 2020 via de informele weg om informatie heeft verzocht en pas een informatiebeschikking heeft genomen, nadat door eiseres niet op dit verzoek is gereageerd. De beroepsgronden slagen niet en er bestaat daarom geen reden voor een proceskostenveroordeling.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep met zaaknummer UTR 20/3020 niet ontvankelijk.
Het beroep tegen de waardevaststelling
5. De woning betreft een rijwoning met dakkapel en inpandige garage uit 1981. Tevens is er een tuinhuis. De woning heeft een oppervlakte van 185 m² en het kavel heeft een oppervlakte van 280 m².
6. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 481.000,-. Eiseres betwist deze waarde en stelt zich op het standpunt dat de WOZ-waarde van de woning € 430.000,- bedraagt.
7. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan die bewijslast voldaan.
9. Eiseres heeft de woning op 25 oktober 2018 gekocht voor € 481.500,-. Tussen partijen is niet in geschil dat de koopsom marktconform is. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de woning bepaald op grond van die koopsom. In geval de belastingplichtige een woning kort voor de waardepeildatum heeft gekocht, moet er in de regel van worden uitgegaan dat de waarde in de zin van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ overeenkomt met de door hem betaalde prijs, tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet de waarde weergeeft. Gelet hierop kan ervan worden uitgegaan dat de koopsom die eiseres heeft betaald de waarde in het economische verkeer van de woning weergeeft. Voor een modelmatige vergelijking, zoals eiseres aanvoert, is dus geen plaats.Gelet hierop slaagt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016, evenmin.
10. Eiseres beroept zich verder op het gelijkheidsbeginsel, met name op toepassing van de meerderheidsregel, omdat de panden aan [adres 2] en [adres 3] lager zijn gewaardeerd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005volgt dat voor de toepassing van de meerderheidsregel in een geval als het onderhavige de vergelijking moet worden beperkt tot woningen die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn, zoals bijvoorbeeld bij rijtjeshuizen niet noodzakelijk, maar wel mogelijk het geval zal zijn. Dit brengt enerzijds mee dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd, anderzijds dat de heffingsambtenaar, op wiens weg het ligt te stellen dat de relevante groep groter is, daartoe slechts (juist gewaardeerde) objecten zal kunnen aanwijzen die eveneens identiek zijn aan dat van de belanghebbende.
11. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de door eiseres genoemde objecten niet identiek zijn. Zo heeft de woning minder grond, maar wel een tuinhuis en dakkapel en is de kwaliteit van onderhoud van de woning hoger gewaardeerd dan die van de door eiseres aangevoerde objecten. De rechtbank overweegt dat eiseres niet met stukken heeft onderbouwd dat sprake is van identieke objecten, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds om die reden niet kan slagen.
12. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
13. Het beroep met zaaknummer UTR 20/3696 is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.