Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres was gehuwd met de heer
[A] ( [A] ). Eiseres heeft in december 2019 verklaard dat de relatie met [A] is beëindigd en dat zij van hem wil scheiden. Eiseres staat sinds 27 december 2019 ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . Aan eiseres is met ingang van 31 december 2019 bijstand verstrekt naar de norm van een alleenstaande ouder. Op [geboortedatum] 2020 is het tweede kind van eiseres en [A] geboren. Per 19 maart 2020 heeft [A] zich op hetzelfde adres als dat van eiseres ingeschreven. In [2020] zijn eiseres en [A] (officieel) gescheiden.
Beroep niet-tijdig beslissen UTR 20/3149
2. Op 10 augustus 2020 heeft eiseres verweerder ingebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op 31 augustus 2020 heeft eiseres een beroep niet tijdig beslissen ingediend omdat verweerder nog steeds niet op het bezwaar heeft beslist. Volgens eiseres is verweerder daarom een dwangsom verschuldigd.
3. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar.
4. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
5. Op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt de termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
6. Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er op 26 mei 2020 een verdagingsbrief per e-mail is verstuurd naar eiseres. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze brief is gedateerd op 17 maart 2020 omdat het een standaardbrief betreft die in heel veel zaken is verstuurd. Eiseres heeft bij haar beroep ook een ontvangstbevestiging van het bezwaar van 26 mei 2020 van verweerder overgelegd waarin een bijlage ‘verdaging.pdf’ is opgenomen. Hieruit leidt de rechtbank af dat de verdagingsbrief daadwerkelijk naar eiseres is verstuurd. De beslistermijn bedroeg daarom
12 weken na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift was verstreken.
8. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit is genomen op 14 mei 2020. De bezwaartermijn liep daarom van 15 mei 2020 tot en met 25 juni 2020. De beslistermijn liep vervolgens van 26 juni 2020 tot en met 17 september 2020.
9. De termijn om te beslissen op een bezwaar kan niet eerder worden opgeschort dan met ingang van de datum waarop die beslistermijn is aangevangen, dat is de dag na die waarop de bezwaartermijn is verstreken. Nu eiseres binnen de bezwaartermijn de gronden van bezwaar had ingediend, volgt de rechtbank verweerder niet in haar standpunt dat de geboden termijn tot herstel van het verzuim, voor zover die binnen de bezwaartermijn ligt, mag meetellen bij de opschorting van de beslistermijn. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 november 2016. De beslistermijn werd daarom niet verlengd met zeven dagen, zoals verweerder heeft betoogd.
10. De beslistermijn is dus geëindigd op 17 september 2020. Toen eiseres verweerder op
10 augustus 2020 ingebreke stelde, deed zij dit daarom prematuur. Op 14 september 2020 heeft eiseres verweerder opnieuw ingebreke gesteld. Ook dat was dus prematuur. Daardoor is er geen geldige ingebrekestelling verstuurd en is verweerder geen dwangsom verschuldigd. Aan het beroep niet tijdig beslissen is geen geldige ingebrekestelling vooraf gegaan. Het beroep niet-tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk.
Beroep inhoudelijk UTR 20/3149
11. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep UTR 20/3149 mede betrekking op het bestreden besluit.
12. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand terecht is ingetrokken en teruggevorderd omdat vanaf 19 maart 2020 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven omdat eiseres en [A] in dezelfde woning woonden.
13. Eiseres voert in beroep aan dat op het moment van intrekking wel sprake van duurzaam gescheiden leven. Eiseres wijst er op dat er een echtscheidingsprocedure liep. Volgens eiseres woonden zij en [A] niet in dezelfde woning. Eiseres beschikte over een zelfstandige woonruimte met eigen voorzieningen.
14. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder.
15. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd. Volgens vaste rechtspraak leven echtgenoten pas duurzaam gescheiden van elkaar, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden.
16. Niet in geschil is dat op 31 december 2019 aan eiseres bijstand is verstrekt naar de norm van een alleenstaande ouder en dat zij toen door verweerder is aangemerkt als duurzaam gescheiden van [A] . Tevens is niet in geschil dat op 26 juni 2020 weer bijstand is verleend aan eiseres naar de norm van een alleenstaande ouder omdat [A] toen weer elders is gaan wonen.
17. De rechtbank stelt vast dat eiseres vanuit [woonplaats] is gevlucht voor huiselijk geweld en dat zij, met haar kinderen, sinds december 2019 een studio huurt op het adres [adres] in [woonplaats] . Naar het oordeel van de rechtbank is de studio van eiseres aan te merken als een zelfstandige woonruimte. De studio beschikt namelijk over een eigen (woon) slaapkamer, keuken en een badkamer. Tevens heeft de studio een eigen toegangsdeur die van binnen en buiten op slot kan worden gedaan. Niet is gebleken dat eiseres voorzieningen moet delen. Gebleken is dat [A] in een ander deel van de woning woonde en dat hij daar zijn eigen voorzieningen had, die hij moest delen met een aantal andere bewoners Naar het oordeel van de rechtbank woonden eiseres en [A] daarom in twee aparte woningen. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de CRvB van 23 april 2019. Dat de [adres] in [woonplaats] (wellicht) niet officieel is gesplitst middels de daartoe benodigde vergunningen, doet aan de feitelijke situatie niet af. Zonder bijkomende feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat eiseres en [A] op hetzelfde adres stonden ingeschreven onvoldoende grondslag biedt voor het standpunt dat vanaf 19 maart 2020 geen sprake (meer) was van duurzaam gescheiden leven. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd.
18. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder de gelegenheid te bieden het motiveringsgebrek te herstellen. Daartoe schieten de resultaten van het onderzoek van verweerder te kort. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank herroept het primaire besluit. Dit betekent dat eiseres vanaf 19 maart 2020 haar recht op bijstand behoudt en dat de terugvordering komt te vervallen. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
21. Omdat de rechtbank hiervoor inhoudelijk heeft geoordeeld over het bestreden besluit heeft eiseres geen belang meer bij een beoordeling van dit beroep dat eveneens is gericht tegen dit bestreden besluit. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat reeds een beroep niet-tijdig was ingediend en er geen noodzaak bestond om een nieuw beroep in te dienen en omdat in
UTR 20/3149 een proceskostenveroordeling is toegekend.