ECLI:NL:CRVB:2016:4204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
15/7419 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beslistermijn en dwangsom in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. O.W. Borgeld, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Defensie. De Raad oordeelde dat de beslistermijn niet eerder kan worden opgeschort dan met ingang van de datum waarop deze is aangevangen, conform artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de termijn voor herstel van een verzuim, die binnen de bezwaartermijn viel, meetelde bij de opschorting van de beslistermijn. De Raad concludeerde dat de ingebrekestelling van de appellant op 6 februari 2015 tijdig was, omdat de beslistermijn eindigde op 3 februari 2015. De minister was derhalve een dwangsom verschuldigd, omdat hij niet tijdig op het bezwaar had beslist. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde de dwangsom vast op € 280,-. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.487,20 bedroegen.

Uitspraak

15/7419 MAW
Datum uitspraak: 3 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 oktober 2015, 15/3808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.W. Borgeld hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Borgeld. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.R.M. van Haren en M.A.J.W. Keij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij koninklijk besluit van 15 september 2014, verzonden op 26 september 2014, is appellant bevorderd tot [naam functie]. Bij brief van 22 oktober 2014 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De minister heeft appellant bij brief van 27 oktober 2014 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken de gronden van het bezwaar in te dienen. Hieraan heeft appellant op 12 november 2014 voldaan. De minister heeft de beslissing op bezwaar bij brief van 16 december 2014 met zes weken verdaagd
.1.2. Op 6 februari 2015heeft appellant de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Bij besluit van 6 maart 2015 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 23 april 2015 heeft de minister geweigerd om de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom vast te stellen. Hij heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 22 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn van zes weken, na verlenging met zes weken, eindigde op 30 januari 2015. Volgens de rechtbank komt hier een termijn van vijftien dagen bij in verband met de op 26 oktober 2014 verleende termijn voor herstel van een verzuim op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzuim is op 12 november 2014 hersteld. De rekenmethode die appellant voorstaat vindt volgens de rechtbank geen steun in de wet. Er staat immers niet in de wet dat de termijn voor herstel van het verzuim, voor zover die binnen de bezwaartermijn valt, niet meetelt. Nu de beslistermijn pas verliep op 14 februari 2015, is de ingebrekestelling van 6 februari 2015 prematuur.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de beslistermijn is aangevangen op
12 november 2014, de dag waarop hij het verzuim heeft hersteld. Dat binnen de bezwaartermijn herstelverzuim is geboden, maakt volgens hem niet dat de beslistermijn reeds vanaf dat moment is opgeschort.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
4.1.2.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.1.3.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In het tweede lid is bepaald dat de termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In het derde lid is bepaald dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen.
4.1.4.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag bedraagt. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
4.1.5.
Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
4.2.
De minister heeft binnen de bezwaartermijn een verzoek tot herstel van een verzuim op grond van artikel 7:10, tweede lid, Awb gedaan. Appellant heeft tijdens de termijn voor het beslissen op het bezwaar (beslistermijn) het verzuim hersteld. Met appellant en anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de beslistermijn niet eerder kan worden opgeschort met toepassing van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb dan met ingang van de datum waarop die beslistermijn is aangevangen. Onder termijn als bedoeld in het tweede lid van artikel 7:10 van de Awb moet immers worden verstaan de beslistermijn als bedoeld in het eerste lid van dat artikel en die beslistermijn vangt aan op de dag na die waarop de bezwaartermijn is verstreken. Pas vanaf die dag had het verzoek van de minister tot herstel van het verzuim tot gevolg dat de beslistermijn werd opgeschort. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad de rechtbank niet volgt in haar oordeel dat de geboden termijn tot herstel van het verzuim, voor zover die binnen de bezwaartermijn ligt, mag meetellen bij de opschorting van de beslistermijn.
4.3.
Gezien het onder 4.2 gegeven oordeel is de beslistermijn vanaf de aanvang daarvan op 8 november 2014 opgeschort tot 12 november 2014, de dag waarop het verzuim is hersteld. Rekening houdend met de tijdige verdaging van de beslissing met zes weken is de beslistermijn dus geëindigd op 3 februari 2015. Toen appellant de minister op 6 februari 2015 in gebreke stelde, deed hij dit niet prematuur, maar tijdig. Nu de minister niet binnen twee weken na de ingebrekestelling op het bezwaar heeft beslist, is de minister appellant een dwangsom verschuldigd.
4.4.
De conclusie is dat de minister ten onrechte heeft nagelaten de hoogte van de verschuldigde dwangsom vast te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5.
Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 22 mei 2015 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de dwangsom vast te stellen op het bedrag van € 280,-.
5. Verder bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, op
€ 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 7,20 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 mei 2015;
- herroept het besluit van 23 april 2015, stelt de door de minister verbeurde dwangsom vast op
€ 280,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde
besluit;
- bepaalt dat de minister het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 293,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.487,20.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD