ECLI:NL:CRVB:2019:1398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
17/2750 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ongehuwdenpensioen naar gehuwdenpensioen op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, twee ongehuwden die samen in een woning verblijven, hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om hun ongehuwdenpensioen te herzien naar een gehuwdenpensioen. De Svb stelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat beide appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg voor elkaar droegen. De appellanten voerden aan dat zij feitelijk in twee aparte woningen woonden en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft vastgesteld dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad baseerde zich op de feiten dat appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij financiële verstrengeling vertoonden door gezamenlijke kosten te delen. De Raad oordeelde dat de Svb de herziening van het pensioen van appellant 2 met terugwerkende kracht naar het gehuwdenpensioen terecht had doorgevoerd, en dat appellant 1 geen recht had op een ongehuwdenpensioen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17 2750 AOW, 17/2751 AOW

Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 februari 2017, 16/3823 en 16/3808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] (appellant 1) en [appellant 2] (appellant 2), beiden te [woonplaats]
De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Appellanten zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant 2 ontving sinds 1 augustus 2010 een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant 1 heeft op 19 december 2015 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant 1 te kennen gegeven dat hij in een huis woont met appellant 2. Op een afzonderlijk formulier van gelijke datum heeft appellant 1 de Svb onder meer meegedeeld dat hij in 2000 is gescheiden van appellant 2, dat zij beiden een eigen huishouden hebben met eigen woonlasten en leefkosten en dat ieder een eigen woonstudio met woonkamer, keuken, toilet, badkamer, slaapkamer en een atelier heeft.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant 1 heeft een medewerker van de Svb, werkzaam bij de afdeling Bijzonder Onderzoek (medewerker), een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant 1. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, registraties bij de Dienst Wegverkeer, het Kadaster en Suwinet geraadpleegd en heeft hij samen met een collega op 29 januari 2016 een huisbezoek afgelegd, waarbij appellanten een checklist hebben ingevuld en verklaringen hebben afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 3 februari 2016.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit 1), heeft de Svb aan appellant 1 met ingang van 26 mei 2016 een gehuwdenpensioen toegekend.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
24 maart 2016 (besluit 2) het ongehuwdenpensioen van appellant 2 vanaf april 2013 te herzien naar een gehuwdenpensioen. Bij besluit van eveneens 24 maart 2016 (besluit 3) heeft de Svb de over de periode van april 2013 tot en met maart 2016 te veel ontvangen
AOW-pensioen tot een bedrag van € 12.821,89 van appellant 2 teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 19 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft de Svb de bezwaren tegen
besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat
appellant 2 vanaf 5 september 2003 met appellant 1 een gezamenlijke huishouding voert. De Svb heeft het pensioen van appellant 2 herzien vanaf april 2013 in plaats van per 1 augustus 2010, omdat de Svb ook een fout heeft gemaakt door de administratie onvoldoende op elkaar te laten aansluiten, waardoor niet eerder een signaal werd ontvangen over de woonsituatie van appellant 2 en het verblijven van appellant 1 op hetzelfde adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten voeren aan dat de woning op het adres [adres] (woning), waarvan zij gezamenlijk eigenaar zijn, in 2003 feitelijk is gesplitst in twee afzonderlijke woningen. Appellanten bewonen beiden een woonstudio met eigen woonkamer, slaapkamer, keuken, toilet en badkamer. Daarnaast is geen sprake van een financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en daaraan verbonden lasten en is er, afgezien van de zorg die in het kader van een persoonsgebonden budget wordt verleend, ook overigens geen sprake van wederzijdse zorg. Appellant 2 heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat de woonsituatie bij zijn aanvraag niet aan de orde is geweest. De Svb is in gebreke gebleven door bij de aanvraag van appellant 2 niet de gemeentelijke basisadministratie (gba) - nu basisregistratie personen (BRP) - te raadplegen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening van het ouderdomspensioen van appellant 2 is een voor hem belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.1.
Artikel 1, zevende lid, van de AOW bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als bedoeld in het vierde en vijfde lid, aanhef, en het blijk geven zorg te dragen voor een ander als bedoeld in het vierde lid. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW (Besluit).
4.4.2.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voor zover van belang, bepaalt dat onder een woning een gebouwde onroerende zaak die een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is, wordt verstaan. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit volgt dat onder een zelfstandige woonruimte wordt verstaan: een woonruimte die een eigen toegang heeft en die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit bepaalt dat onder een onvrije etage wordt verstaan: een zelfstandige woonruimte op een etage waarbij de voordeur, het trappenhuis of de lift met andere bewoners wordt gedeeld.
4.4.3.
In de nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 2014, 385, p. 13), staat over het begrip zelfstandige woonruimte het volgende vermeld:
“Een zelfstandige woonruimte is gedefinieerd als een woonruimte die een eigen toegang heeft en die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte. Het gaat dan om een woning met een eigen toegangsdeur die van binnen en buiten op slot kan worden gedaan. In de woning moet in elk geval aanwezig zijn:
- een eigen (woon) slaapkamer
- een eigen keuken met aanrecht, aan- en afvoer voor water en een aansluitpunt voor een kooktoestel en
- een eigen toilet met waterspoeling en een eigen douche of wasgelegenheid.
Van een onvrije etage is sprake als er een (deel van een) etage in een woning wordt gehuurd en de voordeur, het trappenhuis of de lift met andere bewoners worden gedeeld. Ook een dergelijke woning wordt als zelfstandige woonruimte beschouwd, mits de woning voldoet aan de drie genoemde voorwaarden. De kamers van de etage moeten van buitenaf kunnen worden afgesloten.”
4.5.1.
De beroepsgrond dat sprake is van twee aparte woningen, slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant 1 de hele benedenverdieping in gebruik heeft, bestaande uit een atelier, een woonkamer en een keuken, dat zijn slaapkamer en badkamer zich op de eerste etage bevinden en dat appellant 2 op de eerste etage een woonkamer heeft en op de tweede verdieping een keuken, een badkamer en een slaapkamer. Verder is niet in geschil dat appellanten het trappenhuis delen om hun afzonderlijke vertrekken te bereiken. Vaststaat dat geen van de afzonderlijke vertrekken in de woning van buitenaf afsluitbaar is. Reeds hierom is, gelet op de in 4.4.3 weergegeven toelichting bij het Besluit, geen sprake van twee zelfstandige woonruimten in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit.
4.5.2.
Uit 4.5.1 volgt dat appellanten hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning, zodat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Appellanten hebben tijdens het huisbezoek de checklist gezamenlijke huishouding ingevuld. Uit deze checklist blijkt dat appellanten te kennen hebben gegeven dat de kosten van boodschappen, een internet- en telefoonaansluiting en een rechtsbijstandverzekering door hen worden gedeeld. Hieruit blijkt dat sprake is van een financiële verstrengeling, die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten.
4.8.
Uit 4.5.2 en 4.7 volgt dat aan beide criteria van artikel 1, vierde lid, van de AOW is voldaan en dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. Appellant 1 heeft daarom geen recht op een ongehuwdenpensioen. Dat geldt ook voor appellant 2. Uit artikel 49 van de AOW volgt dat appellant 2 de Svb hierover had moeten informeren. Het had appellant 2 redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de omstandigheid dat appellant 1 op hetzelfde adres stond ingeschreven in de gba van invloed kon zijn op het recht op ouderdomspensioen. Appellant 2 heeft dit niet bij de Svb gemeld, zodat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. In het geval van schending van de inlichtingenverplichting is niet relevant of appellant 2 bewust informatie heeft achter gehouden voor de Svb. De in artikel 49 van de AOW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. De beroepsgrond dat de Svb door signalering in de gba zelf ten tijde van de aanvraag van appellant 2 had kunnen zien dat appellanten op hetzelfde adres ingeschreven stonden, slaagt niet. De ministeriële regeling waarin is bepaald dat de inlichtingenverplichting niet geldt voor gegevens in de BRP over adreswijzigingen en het sluiten of eindigen van een huwelijk/geregistreerd partnerschap is per
1 juni 2017 in werking getreden (Regeling uitzondering inlichtingenplicht, Stcrt. 2017, 17689). Dit betekent dat ten tijde van de aanvraag van appellant 2 de inlichtingenverplichting voor de inschrijving van appellanten in de gba op hetzelfde adres nog onverkort van toepassing was.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de Svb terecht het ouderdomspensioen van appellant 2 met terugwerkende kracht heeft herzien naar het gehuwdenpensioen en het te veel betaalde ouderdomspensioen van appellant 2 heeft teruggevorderd. Door daarbij de periode waarover het pensioen is herzien en teruggevorderd te beperken tot de periode van april 2013 tot en met maart 2016 heeft de Svb appellant 2 niet tekort gedaan. Daarnaast heeft de Svb terecht aan appellant 1 een gehuwdenpensioen toegekend.
4.10.
Gelet op 4.9 slaagt het hoger beroep van appellanten niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L. Hagendijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md