ECLI:NL:RBMNE:2021:2370

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
UTR 20/4706
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van ontvangen middelen en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft eiser, die sinds 31 oktober 2018 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (Pw), beroep ingesteld tegen de besluiten van het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom. Eiser woont bij zijn broer en diens gezin, en heeft in het kader van een hercontrole door verweerder niet de gevraagde gegevens over zijn financiële situatie verstrekt. Eiser is op een uitnodiging voor een gesprek op 31 juli 2020 niet verschenen, met als reden zijn geestelijke gezondheidstoestand. Verweerder heeft de bijstandsbetaling per 31 juli 2020 opgeschort en eiser in de gelegenheid gesteld om op 12 augustus 2020 alsnog op gesprek te komen, maar ook hier is eiser zonder bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft vervolgens de bijstandsuitkering per 31 juli 2020 ingetrokken, omdat eiser niet had voldaan aan de medewerkingsverplichting en er bijschrijvingen op zijn bankrekening waren die als middelen werden aangemerkt.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, maar het bezwaar tegen het eerste besluit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser een afhaalbericht van het primaire besluit heeft ontvangen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 december 2019 tot en met 31 januari 2020 terecht was, omdat de bijschrijvingen op de bankrekening van eiser als middelen moesten worden aangemerkt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij niet over deze middelen kon beschikken. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4706

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en

Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Berkenbosch).

Inleiding en procesverloop

Eiser heeft vanaf 31 oktober 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande met vier kostendelende medebewoners. Eiser woont namelijk in bij zijn broer, diens gezin en zijn moeder.
Verweerder heeft aanleiding gezien een hercontrole uit te voeren naar het recht van eiser op bijstand. In dat kader heeft verweerder eiser meerdere keren gevraagd om gegevens over onder meer zijn financiële situatie, bepaalde bijschrijvingen op zijn bankrekening, de betaling van zijn zorgverzekering en zijn eerste en tweede huwelijk in Marokko.
Verweerder heeft eiser in het kader van de hercontrole ook uitgenodigd om op 31 juli 2020 om 10.00 uur op gesprek te komen bij verweerder. Eiser is op 31 juli 2020 niet verschenen op de afspraak. Om 9:17 uur op die dag heeft verweerder een e-mail van een derde ontvangen waarin is verklaard dat eiser door zijn geestelijke gezondheidstoestand niet kan komen op de afspraak. Tevens heeft verweerder op 31 juli 2020 een niet ondertekende brief van i-psy van 22 juli 2020 ontvangen, waarin staat dat eiser onder behandeling is bij i-psy in Utrecht.
Volgens verweerder blijkt hieruit niet dat eiser niet in staat is geweest persoonlijk op gesprek te komen op 31 juli 2020. Omdat eiser zonder geldige reden niet op de afspraak is gekomen, heeft eiser onvoldoende medewerking gegeven en kan verweerder niet bepalen of eiser recht heeft op bijstand. Verweerder heeft bij besluit van 5 augustus 2020 (het primaire besluit 1) de betaling van de bijstand per 31 juli 2020 opgeschort [1] en eiser in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door op 12 augustus 2020 om 13:00 uur bij verweerder op gesprek te komen.
Eiser is zonder bericht van verhindering niet verschenen op de afspraak op 12 augustus 2020. Eiser heeft op 29 september 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 1. Desgevraagd heeft eiser schriftelijk toegelicht waarom hij te laat bezwaar heeft gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 14 augustus 2020 (het primaire besluit 2) het recht van eiser op bijstand per 31 juli 2020 ingetrokken [2] , omdat eiser het verzuim niet heeft hersteld doordat hij op 12 augustus 2020 niet op gesprek is gekomen. Ook heeft verweerder het recht van eiser op bijstand over de periode van 1 december 2019 tot en met 31 januari 2020 ingetrokken [3] , omdat eiser in die periode bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekeningen heeft ontvangen, die aan te merken zijn als middelen waarover eiser (redelijkerwijs) heeft kunnen beschikken en eiser hiervan geen melding heeft gemaakt. Omdat deze middelen de voor eiser geldende bijstandsnorm overschrijden, heeft eiser in deze periode geen recht op bijstand.
Eiser heeft op 22 september 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 2.
Bij besluit van 5 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het primaire besluit 1, ongegrond verklaard omdat eiser het bezwaar te laat heeft ingediend en hiervoor geen goede reden heeft gegeven. Het bezwaar van eiser, gericht tegen het primaire besluit 2, heeft verweerder ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021 via Skype for Business. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Ten aanzien van de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar
1. Eiser voert in beroep aan dat zijn bezwaar tegen het primaire besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens eiser heeft hij een goede reden waarom hij te laat bezwaar heeft gemaakt. Eiser heeft het afhaalbewijs van de aangetekende verzending van het primaire besluit 1 namelijk nooit ontvangen. Verweerder heeft ook niet met bewijsmiddelen bevestigd dat een afhaalbericht is achtergelaten bij eiser.
2. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het primaire besluit 1 aangetekend is verzonden naar het adres van eiser.
3. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5032)), volgt dat, indien een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis aantreft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.
4. De rechtbank oordeelt dat uit de dossierstukken blijkt dat het primaire besluit 1 door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van eiser is aangeboden. De Track&Trace- informatie van PostNL vermeldt dat bezorging op 6 augustus 2020 niet lukte en de post afgehaald kan worden op een POSTNL-punt. Uit de informatie van PostNL, opgevraagd door verweerder, blijkt dat er na aanbieding van de aangetekende verzending een KG-code (kennisgevingsID) is geregistreerd. Voorts is blijkens de dossierstukken door een medewerker van PostNL geverifieerd dat de KG-code is gekoppeld aan het adres van eiser. Daaruit volgt dat er conform de werkwijze van PostNL een afhaalbericht op het adres van eiser is achtergelaten. Eiser heeft vervolgens niet met feiten aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. De enkele ontkenning van eiser is daartoe onvoldoende.
5. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder zich dan ook op goede grond op het standpunt gesteld dat eiser moet worden geacht een afhaalbericht van het primaire besluit 1 te hebben ontvangen. Door vervolgens op 29 september 2020 bezwaar te maken, heeft eiser niet tijdig bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit 1 dan niet-ontvankelijk mogen verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de intrekking over de periode van 1 december 2019 – 31 januari 2020
6. Eiser voert ook aan dat het recht op bijstand ten onrechte over de periode van 1 december 2019 tot en met 31 januari 2020 is ingetrokken. Volgens eiser is de transactie van
€ 600,- op 17 januari 2020 (overmaking om 13:41 uur en opname op 13:43 uur) bedoeld geweest om schuldeisers contant af te betalen. Dit is dus niet aan te merken als inkomen in de zin van de Pw, aldus eiser.
Ook kan eiser zonder bankpasje niet beschikken over de tegoeden op de Marokkaanse bankrekening. Deze bankrekening wordt gebruikt door zijn vrouw. De tegoeden op die rekening kunnen dus niet tot het vermogen van eiser worden gerekend.
7. Uit rechtspraak van de CRvB [4] volgt – kort gezegd – dat bijschrijvingen en stortingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als middelen en inkomsten in de zin van de Pw moeten worden beschouwd en moeten worden gekort op de bijstandsuitkering. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser, zonder nadere toelichting of onderbouwing, geen aanleiding om met betrekking tot de transactie van € 600,- op 17 januari 2020 anders te oordelen. Het betreft hier een bijschrijving van de broer van eiser op de bankrekening van eiser. Het bedrag van € 600,- is direct na bijschrijving opgenomen. Niet onderbouwd of gebleken is dat dit bedrag uitsluitend en alleen bedoeld was ter aflossing van een lening en niet ter vrije besteding voor eiser stond.
8. Ook uit rechtspraak van de CRvB [5] volgt dat het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet met concrete en verifieerbare bewijsmiddelen aannemelijk gemaakt dat in zijn geval het tegendeel geldt. Niet onderbouwd of gebleken is dat eiser niet kan beschikken over de tegoeden op de Marokkaanse bankrekening op zijn naam. De beroepsgrond slaagt niet.
Herhaling bezwaargronden
9. Eiser heeft voor het overige in beroep verwezen naar wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op deze gronden in het bestreden besluit reeds voldoende ingegaan en heeft verweerder deze gronden gemotiveerd weerlegd. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep niet heeft aangevoerd waarom de overwegingen van verweerder in reactie op de bezwaargronden niet in stand kunnen blijven, zodat reeds hierom de herhaalde standpunten niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de motivering waarvan uit het bestreden besluit blijkt, dit besluit kan dragen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 31 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd de rechter
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 54, eerste lid, van de Pw
2.Artikel 54, vierde lid, van de Pw
3.Artikel 54, derde lid, van de Pw
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2365
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:797