ECLI:NL:CRVB:2016:5032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
16/1702 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandelingstelling aanvraag bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen de buiten behandelingstelling van zijn aanvraag om bijstand ongegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 4 maart 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Op 19 augustus 2014 trok het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade de bijstand in, omdat appellant niet op afspraken was verschenen. Appellant diende op 15 september 2014 een nieuwe aanvraag in, maar verscheen niet op de uitnodigingen van het college om gegevens te verstrekken. Het college stelde de aanvraag buiten behandeling op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat appellant niet op de afspraken was verschenen en de gevraagde gegevens niet tijdig had ingeleverd.

De rechtbank bevestigde het besluit van het college, waarna appellant in hoger beroep ging. In het hoger beroep betoogde appellant dat hij de uitnodigingen niet had ontvangen, maar de Raad overwoog dat het college op goede gronden had aangenomen dat de uitnodigingen waren ontvangen, omdat deze aangetekend waren verzonden. Appellant had niet aangetoond dat hij de kennisgevingen niet had ontvangen. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.1702 WWB

Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 februari 2016, 15/2159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Kraimi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Voor appellant is
mr. Kraimi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.C. Lochtman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 4 maart 2011 bijstand van het college ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 13 augustus 2014 ingetrokken op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden doordat hij tweemaal, zonder bericht, niet was verschenen op een afspraak bij het college. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellant heeft zich op 15 september 2014 gemeld voor het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand. Naar aanleiding van deze melding heeft het college appellant bij brief van 17 oktober 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 27 oktober 2014. Hierbij heeft het college appellant verzocht diverse gegevens mee te brengen. Appellant is, zonder bericht, niet op deze afspraak verschenen.
1.3.
Bij brief van 27 oktober 2014 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 november 2014 en hem in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens alsnog in te leveren. Hierbij is hij erop gewezen dat zijn aanvraag, indien hij niet zou verschijnen en de gevraagde gegevens niet tijdig over zou leggen, niet in behandeling zou worden genomen.
1.4.
Op 31 oktober 2014 heeft appellant bij de balie van het college geïnformeerd of aan hem een brief is verzonden. Een baliemedewerkster heeft appellant, na telefonisch contact met een bijstandsconsulent, meegedeeld dat hij binnenkort een brief kon verwachten.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet op de afspraak van 4 november 2014 is verschenen en de gevraagde gegevens niet tijdig heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellant heeft niet betwist dat de door het college bij hem opgevraagde gegevens noodzakelijk waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. Voorts is niet in geschil dat de brieven van 17 oktober 2014 en 27 oktober 2014 aangetekend zijn verzonden naar het adres van appellant.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de kennisgevingen van de aangetekend verzonden brieven van 17 oktober 2014 en 27 oktober 2014 niet heeft ontvangen. Dat hij niet op die brieven heeft gereageerd kan hem niet worden verweten. Het college was op de hoogte van de problemen met de postbezorging op zijn adres. Die problemen hangen samen met een onzorgvuldige behandeling van in de gemeenschappelijke brievenbus gedeponeerde post en een defecte deurbel. Het college had hiermee rekening moeten houden.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Indien een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij de aanbieding van het poststuk niemand thuis aantreft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet afhalen van dat poststuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten.
4.5.
Hierin is appellant niet geslaagd. De enkele ontkenning door appellant dat hij de kennisgevingen van de brieven niet heeft ontvangen is daartoe ontoereikend. Het standpunt van appellant dat het college op de hoogte was van zijn problemen met de postbezorging en hiermee rekening had moeten houden, heeft hij niet nader onderbouwd. Niet is gebleken dat appellant hiervan bij zijn aanvraag om bijstand melding heeft gemaakt of het college hiervan anderszins op de hoogte heeft gesteld. Bovendien waren de door appellant gestelde problemen met de postbezorging reeds ruim voorafgaand aan de aanvraag van 15 september 2015 opgelost doordat hij omstreeks mei 2013 een eigen brievenbus heeft geplaatst waarop zijn huisnummer duidelijk zichtbaar was.
4.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.5 heeft appellant geen feiten aannemelijk gemaakt op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat de afhaalberichten zijn achtergelaten op het adres van appellant. Het college heeft zich dan ook op goede grond op het standpunt gesteld dat appellant moet worden geacht de uitnodigingsbrieven te hebben ontvangen.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel vanwege onjuiste voorlichting door de baliemedewerkster die hem op 31 oktober 2014 te woord heeft gestaan.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De mededeling van de baliemedewerkster dat appellant een brief kon verwachten was op zichzelf correct. Daarbij komt dat de brief van
17 oktober 2014 pas op 14 november 2014 bij het college retour is gekomen en de brief van 27 oktober 2014 pas op 21 november 2014. Hierdoor was de baliemedewerkster op
31 oktober 2014 niet op de hoogte van het feit dat appellant die brieven niet had afgehaald.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag om bijstand buiten behandeling te stellen. Voor het standpunt van appellant dat het college zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van zijn bevoegdheid (détournement de pouvoir), nu het college volgens appellant door middel van de verzending van de brieven wilde onderzoeken of hij verbleef op het door hem opgegeven adres, zijn geen aanknopingspunten voorhanden. Appellant heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. De beroepsgrond die daarop ziet slaagt dan ook evenmin.
4.10.
Wat in 4.9 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.J.M. van Dalen

HD