ECLI:NL:CRVB:2019:2365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
17/7457 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand op basis van niet-gemelde bankafschriften en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, die sinds 25 januari 2015 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet (PW), werden door de gemeente Soest onderzocht na signalen van dure aankopen. Het college verzocht hen om bankafschriften van de afgelopen zes maanden, waaruit bleek dat er bijschrijvingen waren die niet waren gemeld. Het college herzag de bijstand over de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 augustus 2016 en vorderde te veel betaalde bijstand terug. De appellanten voerden aan dat de bijschrijvingen leningen waren die zij moesten terugbetalen en daarom niet als inkomen konden worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat de bijschrijvingen als middelen in de zin van artikel 31 van de PW moesten worden beschouwd, ongeacht de claim van de appellanten dat het om leningen ging. De Raad bevestigde dat de bijschrijvingen op de bankrekening van de appellanten als inkomsten moesten worden aangemerkt, omdat deze vrijelijk konden worden aangewend voor hun levensonderhoud. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.7457 PW

Datum uitspraak: 16 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 oktober 2017, 17/2929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Soest (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 25 januari 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Nadat appellanten door medewerkers van de gemeente Soest in dure merkkleding en dure schoenen waren gesignaleerd, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft het college appellanten verzocht om de bankafschriften van de laatste zes maanden van alle in hun bezit zijnde bankrekeningen over te leggen. Medewerkers van de gemeente hebben na bestudering van de door appellanten overgelegde kopieën van bankafschriften geconstateerd dat er transacties zijn weggelaten op die bankafschriften. Namelijk op 31 mei of 1 juni 2016 een bijschrijving van € 200,-, op 8 juli 2016 een bijschrijving van € 50,-, tussen 27 en 29 juli 2016 een bijschrijving tot een bedrag van € 200,-, tussen 3 en 9 augustus 2016 een bijschrijving tot een bedrag van € 100,- en op 16 augustus 2016 een bijschrijving van € 100,-. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 januari 2017.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2017 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 augustus 2016 herzien door rekening te houden met de door appellanten ontvangen inkomsten. Bij afzonderlijk besluit van 9 februari 2017 heeft het college de over die periode te veel betaalde bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 1.024,40 bruto.
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bezwaren tegen de onder 1.3 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de in de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 augustus 2016 ontvangen bijschrijvingen niet hebben gemeld, welke bijschrijvingen dienen te worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31 van de PW en als inkomsten in de zin van
artikel 32 van de PW. Voor zover al sprake zou zijn van een lening, zoals door appellanten is betoogd, leidt dit volgens vaste rechtspraak niet tot een ander oordeel aangezien een lening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onder 1.2 vermelde bedragen zijn bijgeschreven op de bankrekening van appellante. Evenmin is in geschil dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.2.
Appellanten hebben ook in hoger beroep aangevoerd dat zij niet vrijelijk over de ontvangen gelden konden beschikken, dat het om leningen gaat die zij moeten terugbetalen en daarom niet als inkomsten voor de bijstand kunnen worden aangemerkt.
4.3.
Dit betoog slaagt niet. Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
Daar is hier sprake van. Aangezien de bedragen op de bankrekening van appellante zijn bijgeschreven, kon appellente hier vrijelijk over beschikken en de bedragen dus aanwenden voor de noodzakelijke bestaanskosten. De stelling dat de bijschrijvingen afkomstig zijn van leningen en moeten worden terugbetaald, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van inkomen. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt - daargelaten nog of daarvan in dit geval kan worden gesproken - kan alleen in geval sprake is van een als vermogen aan te merken middel van belang zijn. Verder is van belang dat appellanten in de maanden waarin de bijschrijvingen plaatsvonden bijstand ontvingen en zij niet waren aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van hun levensonderhoud. Het college heeft de bijschrijvingen dan ook terecht aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) L. Hagendijk
IJ