ECLI:NL:RBMNE:2021:2314

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
20_2897
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering van Ziektewet-uitkering na medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 april 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen de terugvordering van een Ziektewet-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, die zich op 11 december 2015 ziek had gemeld, ontving een ZW-uitkering die in 2017 werd voortgezet na een eerstejaars ziektewetbeoordeling. Echter, in een besluit van 29 april 2020 werd haar medegedeeld dat zij per 1 januari 2020 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij arbeidsgeschikt werd geacht. Dit leidde tot een terugvordering van een eerder uitgekeerd voorschot van € 2.833,38.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de verweerder, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 18 februari 2021, die via Skype plaatsvond, heeft eiseres haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van de verweerder beoordeeld en geconcludeerd dat deze zorgvuldig zijn uitgevoerd. Eiseres voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, maar de rechtbank oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende waren en dat er geen nieuwe medische feiten waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen dringende redenen heeft aangevoerd om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de terugvordering van de voorschotten, waarbij zij ook opmerkte dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. I. Rhodes),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: L. Smid ).

Procesverloop

In het besluit van 29 april 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij per 1 januari 2020 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) krijgt, omdat zij arbeidsgeschikt is voor haar verzekerde werk.
In het besluit van 20 mei 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder daarom een bedrag van bruto € 2.833,38 dat als voorschot op een ZW-uitkering over de periode van 28 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 aan eiseres is uitgekeerd, teruggevorderd.
In het besluit van 7 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021 via een
Skype-verbinding. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiseres heeft voor het laatst als zorghulp gewerkt en heeft zich op 11 december 2015 ziek gemeld, waarna zij een ZW-uitkering kreeg. Bij besluit van 22 februari 2017 heeft verweerder de ZW-uitkering van eiseres na een eerstejaars ziektewetbeoordeling (EZWB) voortgezet omdat de arbeidsdeskundige geen functies voor eiseres kon duiden. Bij besluit van 4 december 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat eiseres 15,29% arbeidsongeschikt werd geacht. Hierbij heeft de arbeidsdeskundige drie functies geschikt geacht voor eiseres, waaronder de functie van administratief medewerker met
SBC-code 315133.
Eiseres heeft zich per 1 januari 2020 opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van 29 januari 2020 heeft verweerder haar vanaf 28 januari 2020 een voorschot op haar ZW-uitkering toegekend. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 20 april 2020 geconcludeerd dat eiseres nog steeds geschikt is voor de functie van administratief medewerker (SBC-code 315133) die de arbeidsdeskundige in 2017 heeft geduid. Vervolgens heeft verweerder op 29 april 2020 het eerste primaire besluit genomen. Op 6 mei 2020 heeft eiseres hiertegen bezwaar maakt. Op 20 mei 2020 heeft verweerder het terugvorderingsbesluit genomen. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tevens opgevat als (prematuur) bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit. Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft verweerder aan eiseres uitstel van betaling verleend omdat eiseres geen aflossingscapaciteit heeft.
Omvang van het geding
Tweede primaire besluit
2. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van eiseres is gericht tegen het eerste primaire besluit van 29 april 2020 én tegen het tweede primaire besluit van 20 mei 2020 dat verweerder na het instellen van het bezwaar op 6 mei 2020 heeft genomen.
Op grond van artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Verweerder heeft in het eerste primaire besluit besloten dat eiseres geen ZW-uitkering krijgt. Om die reden heeft verweerder in het tweede primaire besluit het voorschot op die ZW-uitkering teruggevorderd. Verweerder heeft het bezwaarschrift kunnen opvatten als een prematuur ingediend bezwaar tegen het later verzonden besluit, omdat eiseres redelijkerwijs kon verwachten dat zij het aan haar uitgekeerde voorschot op de ZW-uitkering moest terugbetalen. Zij heeft in haar bezwaarschrift ook financiële gronden genoemd. Op de zitting hebben partijen ermee ingestemd dat het bezwaar tegen beide besluiten is gericht.
Uitstel van betaling
3. Het beroep is niet gericht tegen het besluit van 16 oktober 2020 over uitstel van betaling. Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld (het tweede primaire besluit) ook betrekking op een bijkomende beschikking van verweerder over uitstel van betaling (het besluit van 16 oktober 2020). Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt dit alleen als eiseres deze beschikking betwist. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres meegedeeld dat eiseres geen bezwaar heeft tegen het besluit van 16 oktober 2020. Het beroep is daarom niet gericht tegen dit besluit.
Grondslag van het bestreden besluit
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres per
1 januari 2020 in staat is om ‘haar arbeid’ (de functie met SBC-code 315133) te verrichten en dat eiseres daarom van 28 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 ten onrechte een voorschot op een ZW-uitkering heeft gehad. Verweerder is verplicht te veel betaalde uitkering van eiseres terug te vorderen en ziet geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op medische en arbeidskundige rapportages.
Beoordelingskader
5. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Artikel 19, vijfde lid, van de ZW bepaalt dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] (CRvB) wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
6. Verweerder mag besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid baseren op rapporten van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Het is aan eiseres om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de genoemde eisen voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een arts noodzakelijk. Dit brengt mee dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
Zorgvuldigheid
7. Eiseres voert aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht omdat het medisch onderzoek in de primaire fase niet is verricht door een verzekeringsarts en er in de bezwaarfase geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Verder voert eiseres aan dat geen van de artsen van verweerder onderzoek naar haar rugklachten heeft verricht.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en overweegt daartoe het volgende.
Onderzoek door primaire arts
9.1.
Uit de uitspraak van de CRvB van 21 november 2018 [2] volgt dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. De kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts is onvoldoende gewaarborgd om daarop een besluit tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen baseren. Een voldoende basis kan alsnog worden verkregen door een beoordeling door een wel als verzekeringsarts geregistreerde arts waarin deze een rapport, opgemaakt na spreekuuronderzoek door de niet-geregistreerde verzekeringsarts, heeft getoetst en mede ondertekend.
9.2.
Niet in geschil is dat een geregistreerde verzekeringsarts het sociaal medisch oordeel van de niet geregistreerde arts heeft getoetst, akkoord heeft bevonden en een contraseign heeft geplaatst. De primaire, niet als verzekeringsarts geregistreerde, arts heeft spreekuuronderzoek verricht.
Gelet hierop slaagt de beroepsgrond niet.
Onderzoek rugklachten
10.1.
Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet per definitie onzorgvuldig is als lichamelijk onderzoek door de verzekeringsartsen achterwege wordt gelaten [3] .
10.2.
De primaire arts heeft op 6 februari 2020, kort na de datum in geding, na dossierstudie, op een spreekuur een eigen medisch onderzoek verricht. Verder heeft de primaire arts een door eiseres ingevulde vragenlijst bestudeerd. Zoals hiervoor vermeld, heeft een verzekeringsarts voor dit onderzoek een contraseign geplaatst. De primaire arts heeft overwogen dat er geen nieuwe medische feiten ten aanzien van de rugklachten zijn.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 18 juni 2020 telefonisch een medisch onderzoek verricht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en aanvullende informatie bij de huisarts opgevraagd en meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medische reden gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire arts.
10.3.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Anders dan eiseres stelt, heeft de primaire arts wel lichamelijk onderzoek bij eiseres verricht. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit onderzoek in de heroverweging via een telefonische hoorzitting en door middel van dossieronderzoek getoetst. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat geen tegenstrijdigheden en is voldoende begrijpelijk.
De beroepsgrond slaagt niet.
10.4.
De rechtbank merkt verder op dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat ten aanzien van de longklachten (COPD) sprake is van een langzaam progressieve problematiek. Dit heeft dus geen betrekking op de rugklachten zoals de gemachtigde van eiseres op de zitting heeft gesteld.
Medische beoordeling
11. Eiseres voert aan dat de medische beoordeling onjuist is, omdat verweerder haar beperkingen heeft onderschat. Sinds de WIA-beoordeling in 2017 zijn er longklachten en klachten aan de linkerhand bijgekomen. Eiseres ervaart als gevolg van de toegenomen longklachten energetische beperkingen die tot een urenbeperking hadden moeten leiden.
12. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in de overwegingen dat er geen (verdergaande) beperkingen moeten worden aangenomen als gevolg van de long- en handklachten van eiseres. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van deze klachten informatie opgevraagd bij de huisarts en deze klachten op basis van die informatie op deugdelijke wijze bij de medische heroverweging betrokken. Dat eiseres het niet eens is met de vastgestelde beperkingen, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Het is juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Aan hoe eiseres zelf haar klachten en haar belastbaarheid ervaart, kan bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis toekomen. Eiseres heeft geen nieuwe medische informatie ingebracht op grond waarvan meer of verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Arbeidskundige beoordeling
13. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat zij niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functie te verrichten. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de beperkingen die verweerder bij eiseres heeft aangenomen en zoals die zijn vastgelegd in de FML van 2 november 2017. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 juli 2020 blijkt dat eiseres in staat wordt geacht de functie van administratief medewerker (SBC-code 315133) te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit rapport voldoende gemotiveerd dat deze functie in overeenstemming is met de belastbaarheid van eiseres zoals omschreven in de FML.
De beroepsgrond slaagt niet.
De terugvordering
14. Omdat eiseres per 1 januari 2020 geen recht heeft op een ZW-uitkering was verweerder gehouden de aan haar uitbetaalde voorschotten terug te vorderen. Eiseres heeft geen dringende redenen aangevoerd waarom verweerder van terugvordering had moeten afzien. Bij het bestreden besluit is verweerder dan ook terecht gebleven bij de terugvordering van de voorschotten.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 7 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:33.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1180.