Overwegingen
De standpunten van partijen
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster geen recht heeft op immateriële schadevergoeding. Desondanks heeft verweerder een bedrag van
€ 400,- aan immateriële schadevergoeding toegekend. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat hiervoor geen wettelijke basis bestaat, maar dat dit bedrag uit coulance is toegekend.
7. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij door het onrechtmatige besluit van 13 november 2017 dakloos is geworden met haar twee jaar oude baby en is gaan zwerven. In de periode 19 maart 2018 tot 8 april 2018 heeft ze op 12 verschillende adressen verbleven. Vanaf 6 april 2018 heeft ze in een vrouwenopvang en een tussenvoorziening verbleven. Als gevolg van deze gebeurtenissen heeft verzoekster een depressieve stoornis, haaruitval en aantasting van de huid gekregen. Er zijn nog steeds symptomen van een depressieve stoornis. Zij had ook geen geld meer. Ook haar dochter van 17 jaar oud heeft onder de situatie geleden en is daarvoor naar een kinderpsycholoog verwezen.
8. Verzoekster onderbouwt haar verzoek om immateriële schadevergoeding als volgt:
a. Verzoekster is haar huis kwijt geraakt: € 5.000,-
Verzoekster wijst op een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2016waar in een volgens verzoekster vergelijkbaar geval € 3.000,- is toegekend. Verzoekster acht een bedrag van € 5.000, - meer passend, omdat zij de zorg had voor een 17-jarige dochter en een 2 jaar oud kind.
b. De zwerftocht na het kwijtraken van het huis: € 2.000,-
Verzoekster stelt hierdoor een depressie en fysieke klachten te hebben ontwikkeld.
c. De zorg voor het minderjarig kind en de zorgen om de 17-jarige dochter: € 3.000,-
Verzoekster wijst hierbij op de angst en onzekerheid die zij over haar kinderen heeft gehad, die een verdieping van haar psychische klachten hebben veroorzaakt. Bovendien bemoeilijkte de aanwezigheid van een klein kind de mogelijkheden voor het zoeken naar passende woonruimte.
d. Verzoekster is in het verleden als asielzoeker gevlucht: € 2.000,-
Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met haar kwetsbare positie als asielzoekster, waardoor de gebeurtenissen objectief gezien een grotere impact op haar hebben gehad dan te verwachten bij iemand die zijn hele leven in Nederland heeft gewoond.
9. Daarnaast voert verzoekster een bedrag aan rechtsbijstandskosten op van in totaal
€ 4.410,-. Zij baseert dit op de zogenoemde PIV-staffel voor buitengerechtelijke kosten, uitgaande van een schadebedrag van € 12.000,-.
10. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek zoekt de rechtbank aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
11. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit, terwijl alleen schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Ten aanzien van immateriële schadevergoeding heeft de wetgever daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voor vergoeding van immateriële schade is in dat licht onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. De rechtbank verwijst hierbij naar de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep.
Het oordeel van de rechtbank
12. Niet in geschil is dat het besluit van 13 november 2017 onrechtmatig is. Het verzoek ziet op de door verzoekster gestelde immateriële schade als gevolg van dat besluit.
13. De rechtbank is over de hierboven genoemde schadeposten onder a. en b. van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de door verzoekster gestelde schade. In de overgelegde brief van de behandelend psychiater van 24 april 2020 is vermeld dat verzoekster bij deze psychiater onder behandeling is geweest van juni 2018 tot september 2019, na te zijn doorverwezen door de huisarts wegens verdere diagnostiek en het vermoeden van depressie. Verder speelden problemen rond haar huisvesting en relatie. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze brief niet dat deze problemen in een zodanig verband stonden met de intrekking van de uitkering, dat de daaruit ontstane gestelde schade aan verweerder moet worden toegerekend. De stelling van verzoekster op zitting dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij een gedwongen vertrek uit een woning psychische schade wordt opgelopen, is onvoldoende om anders te oordelen. De verwijzing naar het bovengenoemde arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2016 leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het om een onrechtmatige tenuitvoerlegging van een vonnis tot ontruiming van een woning en was de ontstane immateriële schade deels niet aan de ontruiming te relateren. De rechtbank kan bovendien niet nagaan wat in die zaak de precieze psychische situatie van de betrokkene was. De zaken zijn dus niet te vergelijken.
14. Over de schadepost onder c. is de rechtbank van oordeel dat verzoekster niet nader heeft geconcretiseerd in hoeverre de omstandigheid dat zij de zorg had voor haar destijds 17-jarige dochter en haar destijds 2 jaar oude kind aanleiding zouden moeten zijn voor toekenning van immateriële schadevergoeding. De rechtbank betrekt hierbij de omstandigheid dat de 17-jarige dochter op het moment dat verzoekster gedwongen was haar woning te verlaten zelfstandig elders woonde. Verder stelt de rechtbank vast dat verzoekster in de periode na het verlaten van de woning op 19 maart 2018 steeds onderdak heeft gehad en vanaf 6 april 2018 in een vrouwenopvang en een tussenvoorziening heeft verbleven. De rechtbank erkent dat dit niet een door verzoekster gewenste situatie was, maar acht deze niet zodanig dat daardoor aannemelijk is dat er sprake is van het oplopen van lichamelijk letsel, een beschadiging van de eer of goede naam van verzoekster, of dat zij op andere wijze in haar persoon is aangetast.
15. Over de schadepost onder d. is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat verzoekster als asielzoekster naar Nederland is gekomen niet tot gevolg heeft dat voor haar hierdoor in situaties als deze een recht ontstaat op een (hogere) immateriële schadevergoeding. Van bijzondere individuele omstandigheden waardoor dit hier wel het geval is, is de rechtbank niet gebleken.
16. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat zij aanspraak kan maken op een hogere proceskostenvergoeding dan de € 525,- die verweerder heeft toegekend en verwijst daarbij naar de zogenoemde PIV-staffel. De rechtbank stelt vast dat verweerder een proceskostenvergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft toegekend. De PIV-staffel waar verzoekster naar verwijst is een convenant van verzekeraars en een aantal letselschadekantoren om buitengerechtelijke kosten te normeren. Omdat de rechtbank oordeelt dat er geen immateriële schade is geleden die in aanmerking komt voor vergoeding door verweerder, is er ook geen grondslag voor het toekennen van de gevraagde buitengerechtelijke kosten.
17. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.