ECLI:NL:CRVB:2018:4186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
18-1148 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering en schadevergoeding in het ambtenarenrecht met betrekking tot de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevordering van appellante, die werkzaam was bij de voormalige politieregio. Appellante had verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP op basis van het loopbaanbeleid, maar haar verzoek was eerder afgewezen door de korpschef. Na een reeks van juridische procedures, waaronder een tussenuitspraak van de rechtbank, werd appellante uiteindelijk met terugwerkende kracht bevorderd. De korpschef werd ook verplicht om wettelijke rente te betalen over de nabetaling van de bezoldiging.

Appellante heeft in de procedure ook schadevergoeding gevorderd voor immateriële schade, die volgens haar voortkwam uit de overschrijding van de redelijke termijn en de inhoud van een brief van de korpschef. De rechtbank had echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij geestelijk letsel had opgelopen als gevolg van de brief, en dat er geen sprake was van een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat de materiële schade die appellante stelde te hebben geleden, niet voor vergoeding in aanmerking kwam, omdat zij niet eerder dan 1 december 2012 aan de voorwaarden voor bevordering voldeed. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

18.1148 AW

Datum uitspraak: 20 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 januari 2018, 16/1610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Abdelkader hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/5119 AW plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door opvolgend gemachtigde
S.A. Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.C.M. Steenberghe.
In de gevoegde zaak is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de functie [functie] ( [functie] ).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op 1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid).
1.3.
Appellante heeft op 28 december 2012 verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP op grond van het loopbaanbeleid. Bij besluit van 11 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2014, heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Bij tussenuitspraak van 20 oktober 2015 heeft de rechtbank de korpschef in de gelegenheid gesteld het gebrek in het besluit van 7 maart 2014 te herstellen. De korpschef heeft volgens de rechtbank op onjuiste gronden vastgesteld dat appellante niet over relevante werkervaring beschikt en heeft haar in redelijkheid niet kunnen tegenwerpen dat zij niet aan het vereiste van relevante werkervaring beschikt. De korpschef heeft vervolgens dit gebrek hersteld bij brief van 17 november 2015. Bij einduitspraak van 21 december 2015 heeft de rechtbank het besluit van 7 maart 2014 vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Ter uitvoering van de einduitspraak van de rechtbank heeft de korpschef bij besluit van 4 februari 2016 het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2013 gegrond verklaard, het besluit van 7 maart 2014 ingetrokken en het besluit van 11 juli 2013 herroepen. Appellante is met terugwerkende kracht bevorderd naar de functie van senior GGP met ingang van 18 januari 2013, zijnde de datum waarop de beoordeling van appellante is vastgesteld. Voorts heeft de korpschef de wettelijke rente toegewezen met ingang van 23 februari 2013, zijnde de datum waarop de korpschef in verzuim was op de aanvraag te beslissen. Bij uitspraak van 23 juni 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 februari 2016 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wat betreft de ingangsdatum van de bevordering en de wijze waarop de wettelijke rente is toegekend. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 11 juli 2013 te herroepen en te bepalen dat appellante per 1 december 2012 wordt bevorderd naar de functie van senior GGP en dat de korpschef wettelijke rente is verschuldigd over de nabetaling van de bezoldiging op de wijze zoals in rechtsoverweging 5.3 is uiteengezet in de uitspraak van 18 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8815). Hiertegen heeft appellante hoger beroep ingesteld (gevoegde zaak 17/5119 AW).
1.4.
Appellante heeft de rechtbank gedurende het beroep tegen de onder 1.3 vermelde besluitvorming op 16 mei 2017 verzocht om de korpschef te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het onder 1.4 vermelde verzoek toegewezen tot een bedrag van € 2.000,- voor geleden immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn en het verzoek voor het overige afgewezen. Overwogen is dat de gevorderde materiële schade, die volgens appellante bestaat uit het verschil tussen enerzijds wat zij aan bezoldiging heeft ontvangen en anderzijds wat zij zou hebben ontvangen op de datum waarop zij bevorderd had moeten worden als de korpschef tijdig uitvoering had gegeven aan het loopbaanbeleid, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij eerder dan 1 december 2012 aan alle voorwaarden voor bevordering voldeed. Ook de gestelde immateriële schade als gevolg van de brief van 17 november 2015 komt naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking, omdat geen sprake is van letsel als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel bepaalt dat een benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In de gedingstukken heeft de rechtbank geen enkel aanknopingspunt gevonden voor de juistheid van de stelling van appellante dat de korpschef met het opstellen van de brief van 17 november 2015
- waarvan vaststaat dat hij heeft besloten deze uit het personeelsdossier van appellante te verwijderen - het oogmerk heeft gehad haar nadeel toe te brengen. Als de korpschef appellante met de brief van 17 november 2015 al in haar eer en goede naam zou hebben geschaad, dan is de korpschef nog niet gehouden de gestelde immateriële schade te vergoeden. Appellante is voldoende gecompenseerd door de einduitspraak van 21 december 2015, waarin is vastgesteld dat de brief van 17 november 2015 niet is onderbouwd en waarin is geoordeeld dat de korpschef met deze brief het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, waarbij uitgangspunt is dat pas sprake is van zo’n aantasting in de persoon, als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Om van geestelijk letsel te kunnen spreken is niet voldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Hoewel aannemelijk is dat de inhoud van de brief van 17 november 2015 voor appellante kwetsend kan zijn (geweest), heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat bij haar als gevolg van die brief geestelijk letsel is ontstaan als in vorenbedoelde zin. Evenmin is sprake van een ingrijpende aantasting van een fundamenteel recht.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellante heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het haar nog slechts gaat om het verzoek om schadevergoeding voor zover dit door de rechtbank is afgewezen; de beroepsgrond dat de aangevallen uitspraak niet in het openbaar is uitgesproken heeft zij laten vallen.
3.2.
Op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als
gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht uitspraak van
23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:265).
3.4.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te komen tot een ander oordeel. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
De materiële schade
3.5.
Met de uitspraak van heden in de procedure met zaaknummer 17/5119 AW is komen vast te staan dat appellante met ingang van 1 december 2012 is bevorderd en zij niet op een eerder moment aan de voorwaarden voor bevordering voldeed, zodat zij geen schade heeft geleden die ziet op gederfde inkomsten door een misgelopen bevordering over de periode vóór 1 december 2012. Wat betreft de periode na 1 december 2012 is de inkomensschade die appellante stelt te hebben geleden doordat pas zo laat uitvoering aan het loopbaanbeleid is gegeven, door de rechtbank in haar uitspraak van 23 juni 2017 reeds vergoed door het toekennen van schadevergoeding in verband met de vertraging in de betaling van een geldsom, zijnde de wettelijke rente.
De immateriële schade
3.6.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1067).
3.7.
Appellante stelt dat zij door de brief van 17 november 2015 in haar persoon is aangetast. De brief heeft ook gevolgen gehad voor haar privéleven, nu zij deze brief thuis heeft ontvangen. De Raad acht het aannemelijk dat appellante is gekwetst en emotioneel is geraakt door de inhoud van de brief van 17 november 2015, waarin uitsluitend kritiek werd weergegeven op houding en gedrag van appellante. Deze gevoelens zijn echter op zichzelf beschouwd ontoereikend voor de conclusie dat sprake is van een aantasting van de persoon die recht geeft op schadevergoeding. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar geestelijk letsel is ontstaan dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
3.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) F. Demiroğlu

IJ