ECLI:NL:CRVB:2019:3470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
18/4248 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsbesluit wegens onvoldoende feitelijke grondslag en onzorgvuldige besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante ontving sinds 22 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet, maar het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug heeft haar bijstand ingetrokken op basis van het standpunt dat zij niet woonde op het door haar opgegeven adres. Dit besluit is genomen na een onderzoek door de Sociale Recherche, die concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat zij niet op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie van appellante. De verklaringen van appellante en de omstandigheden rondom haar verblijf in Utrecht zijn niet adequaat gewogen.

De Raad heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en dat het niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is vernietigd, het beroep van appellante is gegrond verklaard, en het besluit van het dagelijks bestuur is herroepen. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedragen.

Uitspraak

18/4248 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 juli 2018, 18/880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft, desgevraagd, een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Stralen en M. Cholami, tolk. Het dagelijks bestuur is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 22 maart 2016 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder. Verder ontving appellante bijzondere bijstand voor reiskosten van 24 april 2017 tot en met 24 augustus 2018 in verband met een inburgeringscursus die zij sinds april 2017 volgde in Utrecht. Appellante stond, ten tijde van belang, in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres
[adres] (opgegeven adres).
1.2.
Via de Landelijke Aanpak Adresonderzoek gemeente Utrechtse Heuvelrug is bij het college informatie binnengekomen dat appellante niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres en haar woning onderverhuurt. Daarop heeft de Sociale Recherche van de regio Zuid-Oost Utrecht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, op 16 augustus 2017 een aangekondigd huisbezoek afgelegd en op
5 oktober 2017 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd en appellante meermaals gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het ambtelijke verslag van 24 oktober 2017 van de sociale recherche.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 13 november 2017 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 24 april 2017 en de bijstand te beëindigen per 1 september 2017. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, doordat zij niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of appellante nog langer recht heeft op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, doordat zij niet heeft gemeld dat zij haar feitelijk hoofdverblijf buiten de gemeente [gemeente] heeft. Het dagelijks bestuur heeft de ingangsdatum van de intrekking gewijzigd vastgesteld op 1 september 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat de appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het dagelijks bestuur de bijstand terecht per 1 september 2017 heeft ingetrokken. De verblijfssituatie van appellante was in de hier te beoordelen periode zodanig onduidelijk dat het recht op bijstand niet was vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het dagelijks bestuur dat zij in de hier te beoordelen periode niet woonde op het door haar opgegeven adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 september 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 13 november 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Naar aanleiding van een nadere vraagstelling van de Raad heeft het dagelijks bestuur bij brief van 5 juli 2019 te kennen gegeven dat met het bestreden besluit niet beoogd is om een andere grondslag aan de intrekking te geven dan in het primaire besluit is vermeld. In geschil is of het dagelijks bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de hier te beoordelen periode niet woonde op het door haar opgegeven adres.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonplaats heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de hier te beoordelen periode een verplichte inburgeringscursus volgde in Utrecht en meerdere dagen in de week in Utrecht verbleef bij haar inmiddels (ex-)vriend en vader van het jongste kind.
4.5.
Het dagelijks bestuur heeft aan het standpunt dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het door haar opgegeven adres, onder andere de op 23 augustus 2017 en
9 oktober 2017 door appellante afgelegde verklaringen en de bevindingen van het aangekondigde huisbezoek van 16 augustus 2017 en het onaangekondigde huisbezoek van
5 oktober 2017 ten grondslag gelegd.
4.5.1.
De gedingstukken bieden ontoereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante in de hier te beoordelen periode niet woonde op het door haar opgegeven adres. Dit volgt niet uit de verklaringen van 23 augustus 2017 en
9 oktober 2017. Uit deze verklaringen valt niet meer af te leiden dan dat appellante regelmatig in Utrecht was vanwege een verplichte inburgeringscursus en af en toe bij haar (ex-)vriend in Utrecht verbleef, maar ook dat zij daarna weer naar de woning op het opgegeven adres ging. Appellante heeft een plausibele verklaring gegeven voor haar verblijf in Utrecht.
4.5.2.
Het dagelijks bestuur heeft verder geen onderzoek gedaan naar feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat appellante niet woonde op het door haar opgegeven adres. Zo heeft het dagelijks bestuur niet onderzocht waar de eigendommen van appellante liggen. Daar komt bij dat appellante haar post ontving op het opgegeven adres en dat de kinderen van appellante ook op het opgegeven adres woonachtig zijn. Het dagelijks bestuur heeft ook geen onderzoek gedaan naar andere feiten en omstandigheden die zouden kunnen wijzen op het niet wonen op het opgegeven adres, bijvoorbeeld telefoon- en internetaansluitingen of verzekeringen. Het dagelijks bestuur heeft weliswaar de BRP geraadpleegd en twee huisbezoeken afgelegd, maar daaraan kan niet de betekenis worden toegekend die het dagelijks bestuur daaraan toekent. Dat drie mannen tijdens het huisbezoek van 16 augustus 2017 hebben verklaard dat één van hen van de woning gebruik mag maken wanneer appellante in Utrecht verblijft en de oudste dochter tijdens het onaangekondigde huisbezoek op 5 oktober 2017 heeft verklaard dat appellante met haar jongste zusje in Utrecht is, maakt het voorgaande niet anders. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat de drie mannen vrienden zijn van haar kinderen en wel eens op bezoek komen. Met de hier geschetste feiten heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat appellante in de hier te beoordelen periode niet woonde op het door haar opgegeven adres.
4.6.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat het dagelijks bestuur het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Mede in aanmerking genomen dat door het tijdsverloop onaannemelijk is dat het dagelijks bestuur het geconstateerde gebrek – dat ook aan het besluit van 13 november 2017 kleeft – door middel van een onderzoek naar het wonen op het opgegeven adres van appellante in de te beoordelen periode alsnog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om het besluit van
13 november 2017 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 februari 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 13 november 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 februari 2018;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ