In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster (voornaam)], de dochter van de vader en de moeder, met betrekking tot de voortzetting van de bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud en studie na haar 21e verjaardag. De vader was verplicht om een maandelijkse bijdrage van € 765,- te betalen aan de moeder voor de kinderalimentatie van [verzoekster (voornaam)] vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in 2011. In het ouderschapsplan was afgesproken dat de ouders zich verplichten om bij te dragen aan de kosten van hun kind, ook na de leeftijd van 21 jaar, zolang het kind met redelijke resultaten studeert.
[Verzoekster (voornaam)] verzocht de rechtbank om de vader te verplichten een bedrag van € 879,- per maand te betalen voor haar levensonderhoud en studie. De vader verzocht de rechtbank om de bijdrage op nihil te stellen of te beperken tot 1 juli 2020. De rechtbank heeft de verzoeken van de vader afgewezen en geoordeeld dat de vader een bedrag van € 778,- per maand moet betalen aan [verzoekster (voornaam)] vanaf 10 november 2020. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een derdenbeding in het ouderschapsplan, dat door [verzoekster (voornaam)] was aanvaard, en dat de vader verplicht was om bij te dragen aan de kosten van haar studie.
De rechtbank heeft ook vastgesteld dat [verzoekster (voornaam)] behoeftig is, aangezien zij door de coronamaatregelen niet kon werken en afhankelijk was van een lening bij DUO. De vader had onvoldoende onderbouwd dat hij geen draagkracht had om de bijdrage te betalen. De rechtbank heeft de alimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vader de bijdrage moet betalen, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 april 2021.