In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Eiser, die huurder was van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van 31 januari 2017, waarin de waarde van de woning voor het belastingjaar 2017 op € 550.000,- was vastgesteld. Het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen eigenaar was van de woning. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, maar dit werd ook niet-ontvankelijk verklaard. Hoger beroep bij het gerechtshof leidde tot vernietiging van de eerdere uitspraak en terugverwijzing naar de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden met acht maanden, maar dat er bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding verklaarden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak en het nihil financiële belang van eiser. Eiser verzocht om immateriële schadevergoeding, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie had veroorzaakt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.