ECLI:NL:HR:2020:468

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
19/03823
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van bezwaar tegen WOZ-beschikking door huurder van sociale huurwoning

In deze zaak heeft het bestuur van Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juli 2019. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar dat door de huurder van een sociale huurwoning is ingediend tegen een WOZ-beschikking. De huurder, [X], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van de woning aan [a-straat 1] te [Q] voor het jaar 2017, welke was vastgesteld op € 220.000. De Rechtbank Midden-Nederland verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van belang. Het Hof oordeelde echter dat de enkele ontvangst van een WOZ-beschikking een belang impliceert, en verlaagde de WOZ-waarde tot € 200.000.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 maart 2020 geoordeeld dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad benadrukte dat bij een bezwaar van de huurder tegen een WOZ-beschikking, de eigenaar/verhuurder van de woning in het algemeen ook een belang heeft. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de eigenaar/verhuurder niet in de gelegenheid is gesteld om als partij aan het geding deel te nemen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheren M.A. Fierstra als voorzitter, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2020.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03823
Datum20 maart 2020
ARREST
in de zaak van
het BESTUUR VAN BELASTINGSAMENWERKING GEMEENTEN EN HOOGHEEMRAADSCHAP UTRECHT
tegen
de ERVEN VAN [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden)
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 16 juli 2019, nr. 18/00776, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (nr. UTR 17/4341) betreffende de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2017 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht

1.Geding in cassatie

Het bestuur van Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
[X] (hierna: erflater) was op 1 januari 2017 huurder van de woning [a-straat 1] te [Q] (hierna: de woning). Op de woning is de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte van toepassing. De maximale huur van de woning is onder meer afhankelijk van de op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) vastgestelde waarde.
2.1.2
Aan erflater is een op zijn naam gestelde beschikking gegeven op grond van de Wet WOZ waarin de waarde van de woning voor het jaar 2017 is vastgesteld op € 220.000. Erflater heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt en tegen de uitspraak op het bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang.
2.1.3
Voor het Hof was in geschil of het bezwaar ontvankelijk is. Tevens was de waarde van de woning in geschil.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat de enkele ontvangst van een WOZ-beschikking een belang impliceert. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor meerdere heffingen en regelingen in aanmerking wordt – of kan worden – genomen, zoals de vaststelling van de hoogte van de huur. Nadat beide partijen aan het Hof hadden gevraagd de zaak zelf af te doen heeft het Hof de WOZ-waarde verlaagd tot € 200.000.
2.3.1
Bij de beoordeling van het beroep in cassatie geldt als uitgangspunt dat indien de huurder van een woning waarop de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte van toepassing is (hierna: socialehuurwoning) bezwaar maakt tegen of beroep instelt betreffende een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking, er in het algemeen van kan worden uitgegaan dat de eigenaar/verhuurder van die woning daarbij een belang heeft [1] .
2.3.2
Indien de huurder van een socialehuurwoning beroep instelt bij de belastingrechter omtrent de WOZ-waarde van die woning, zal de rechter moeten beoordelen of er aanleiding is de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen (artikel 8:26 Awb).
2.3.3
Het Hof heeft de waarde van de woning verminderd. Aan de stukken van het geding zijn geen aanwijzingen te ontlenen dat het Hof de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid heeft gesteld als partij aan het geding deel te nemen. In de uitspraak is niet gemotiveerd waarom dat niet is gebeurd. De uitspraak is daarom in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
2.3.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft de tweede klacht geen behandeling. De eerste klacht kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal moeten beoordelen of de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid moet worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst de zaak naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2020.

Voetnoten

1.Vgl. HR 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1315.