ECLI:NL:RBMNE:2021:1453

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
UTR 20/2495
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsbesluit in verband met kinderalimentatie en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door mr. H. Sala, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door mr. E. Chahid, inzake de herziening van haar bijstandsuitkering. Eiseres had op 9 oktober 2019 verzocht om herziening van haar bijstandsuitkering, die was ingehouden vanwege kinderalimentatie. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Na een tussenuitspraak van de rechtbank, waarin het college werd opgedragen om het besluit te heroverwegen, heeft het college een nieuw besluit genomen. Dit nieuwe besluit werd ook door eiseres bestreden.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 april 2021 geoordeeld dat het college ten onrechte het herzieningsverzoek had afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van nieuw gebleken feiten, zoals bankafschriften en andere documenten die door eiseres waren overgelegd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten. Dit betekent dat de afwijzing van het herzieningsverzoek uiteindelijk standhoudt, maar dat eiseres recht heeft op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de bewijslast bij eiseres ligt en dat zij niet voldoende heeft aangetoond dat haar ex-partner niet aan zijn alimentatieverplichtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 2.403,-- en het griffierecht van € 48,- aan eiseres toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. Sala),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Chahid).
Procesverloop [1]
Eiseres heeft op 9 oktober 2019 onder meer verzocht om herziening ‘in verband met ten onrechte ingehouden uitkering in verband met verschuldigde kinderalimentatie’ (het herzieningsverzoek).
In het besluit van 6 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om herziening gericht geacht tegen het besluit van 8 april 2014 (waarbij eiseres bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande ouder is toegekend) en het verzoek afgewezen, omdat er volgens verweerder geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar in het besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit 1) kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020 via Skype for Business. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 8 januari 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen op 8 februari 2021 (het bestreden besluit 2). Daarbij heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat het herzieningsverzoek gericht wordt geacht tegen de uitkeringsspecificatie van 24 september 2014 en de afwijzing van het herzieningsverzoek onder wijziging van de motivering in stand wordt gelaten. Verweerder heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.
Eiseres heeft hierop op 9 maart 2021 een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven. Eiseres heeft daarnaast ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 21/710. Eiseres heeft dit beroep op 23 maart 2021 ingetrokken.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het onderzoek is op
19 maart 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat het herzieningsverzoek van eiseres ziet op de korting van de bijstand met € 100,- per maand vanwege betaling van alimentatie door haar ex aan haar en dat dit besluit tot korting eerst met de uitkeringsspecificatie van 24 september 2014 aan eiseres bekend is gemaakt. De rechtbank heeft verweerder bij de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres, waarbij verweerder het herzieningsverzoek moet beoordelen als gericht tegen de uitkeringsspecificatie van 24 september 2014. Daarbij dient verweerder het bezwaarschrift, de dossierstukken en overige relevante informatie te betrekken. Ook moet verweerder eiseres (aan)horen. Verweerder heeft in de bezwaarfase namelijk niet kunnen afzien van het horen van eiseres. Zo nodig doet verweerder nader onderzoek en betrekt verweerder hierbij ook de ex van eiseres.
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder het bestreden besluit 2 genomen. Daarmee heeft verweerder het bestreden besluit 1 wat betreft de motivering gewijzigd en vervangen. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op deze wijziging van het bestreden besluit 1, nu eiseres daarbij voldoende belang heeft.
4. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder het herzieningsverzoek gericht geacht tegen de uitkeringsspecificatie van 24 september 2014. Verweerder heeft het herzieningsverzoek afgewezen, primair omdat volgens verweerder geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb en subsidiair omdat inhoudelijk de genoemde gegevens geen aanknopingspunt geven voor de conclusie dat de ex van eiseres niet in staat is geweest aan zijn onderhoudsplicht te voldoen. Volgens verweerder is ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit tot korting van de bijstand in de uitkeringsspecificatie van 24 september 2014 evident onjuist is geweest. Verweerder heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.
5. Eiseres voert in de zienswijze hiertegen aan dat het bestreden besluit 2 ondeugdelijk gemotiveerd en op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of aangetoond dat de ex van eiseres aan zijn alimentatieverplichtingen heeft voldaan en hij daadwerkelijk € 100,- per maand heeft betaald aan eiseres. Het lag volgens eiseres op de weg van verweerder om bij de ex van eiseres te informeren.
Eiseres voert in de zienswijze ook aan dat sprake is van reformatio in peius. Volgens eiseres komt zij in een slechtere positie, doordat verweerder haar bij het bestreden besluit 2 schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17, eerste lid, van de Pw verwijt. Ook is dit verwijt onjuist, aangezien eiseres direct melding heeft gemaakt toen zij constateerde dat er
€ 100,- werd ingehouden op haar bijstand.
Houdt de afwijzing van het herzieningsverzoek op grond van artikel 4:6 van de Awb stand?
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder het herzieningsverzoek bij het bestreden besluit 2 primair heeft afgewezen onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daaraan legt verweerder geen schending van de inlichtingenplicht ex artikel 17, eerste lid, van de Pw ten grondslag. De stellingen van eiseres hieromtrent treffen naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen doel.
7. Toepassing van artikel 4:6 van de Awb betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde gronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2] (
8. De rechtbank stelt hierbij voorop dat op grond van vaste rechtspraak [3] geldt dat wanneer een betrokkene verzoekt om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, de bewijslast bij de betrokkene ligt en het aan hem is om aan te geven waarom dat eerdere besluit niet juist zou zijn en van zijn stellingen het nodige bewijs te leveren. Dat de rechtbank verweerder in de tussenuitspraak heeft opgedragen bij het nieuw te nemen besluit zo nodig nader onderzoek te doen (in het kader van artikel 3:2 van de Awb), doet aan deze bewijslast niet af. Voor zover eiseres in beroep een andere bewijslastverdeling voorstaat, verwerpt de rechtbank dat betoog.
9. De rechtbank overweegt vervolgens dat eiseres als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid bij het herzieningsverzoek heeft aangevoerd dat de alimentatie vanaf 2014 is verlaagd naar € 25,- en vanaf enige datum in 2014 niet meer hoefde te worden betaald. Ter onderbouwing heeft eiseres in haar herzieningsverzoek gewezen op een uitkeringsspecificatie van september 2019, het ouderschapsplan, een besluit van 21 augustus 2019 (lees: 8 augustus 2014) van verweerder aan de ex, een besluit van 21 augustus 2019 (lees: 2014) van verweerder aan de ex en een brief met acceptgiro van 1 september 2019 (lees: 2014) van verweerder aan de ex. Desgevraagd heeft eiseres haar bankafschriften van juli 2019 tot en met december 2019 en een verklaring van haar zoon, waaruit volgt dat hij haar af en toe geld geeft, ingebracht. In bezwaar heeft eiseres haar bankafschriften van 1 augustus 2014 tot en met 1 januari 2020 ingebracht.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De door eiseres genoemde besluiten van 8 augustus 2014 en 21 augustus 2014 en de brief met acceptgiro van 1 september 2014 zijn qua datum weliswaar van vóór de datum van de uitkeringsspecificatie van 24 september 2014, maar eiseres heeft hierover aangevoerd dat zij deze niet eerder kon overleggen. Aangezien de genoemde besluiten en de brief afkomstig zijn van verweerder en niet gericht zijn aan eiseres maar aan haar ex, acht de rechtbank het aannemelijk dat eiseres pas ná 24 september 2014 bekend is geworden hiermee. Dat eiseres toch tijdig bezwaar had kunnen maken tegen de uitkeringsspecificatie van 24 september 2014, doet daar niet aan af. De bankafschriften van eiseres dateren van ná 24 september 2014 en vallen dan ook onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dit betekent dat verweerder het herzieningsverzoek niet primair op grond van artikel 4:6 van de Awb mocht afwijzen.
11. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit 2 komt voor vernietiging in aanmerking.
Houdt de afwijzing van het herzieningsverzoek na een inhoudelijke heroverweging stand?
12. In het kader van de finale beslechting van het geschil overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet in pagina 8 en 9 van het bestreden besluit 2 als subsidiaire afwijzingsgrond een inhoudelijke heroverweging van het besluit tot korting aan de hand van de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden en dat wat eiseres tijdens de (alsnog gehouden) hoorzitting op 19 november 2020 heeft verklaard. De rechtbank zal aan de hand daarvan beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 in stand kunnen worden gelaten.
13. Verweerder overweegt in het kader van een inhoudelijke heroverweging dat uit artikel 7.1 van het ouderschapsplan van eiseres en haar ex volgt dat de ex eiseres € 100,- per maand aan alimentatie dient te betalen. Volgens verweerder kan deze alimentatie als inkomen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw en artikel 32, eerste lid, sub a, van de Pw worden aangemerkt en in mindering worden gebracht op de bijstand van eiseres. De door eiseres genoemde feiten en omstandigheden zijn voor verweerder onvoldoende aanleiding om af te zien hiervan. Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft verweerder een verhaalsbijdrage van
€ 25,- aan de ex opgelegd, omdat de ex € 100,- niet kon betalen. Op 19 augustus 2014 heeft de ex schriftelijk tegenover verweerder verklaard dat hij in juni 2014 werkeloos was en tot eind augustus werk heeft. Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft verweerder het besluit van 8 augustus 2014 gedeeltelijk laten vervallen omdat inmiddels is gebleken dat de ex op dat moment aan zijn onderhoudsplicht ten aanzien van eiseres kon voldoen. Op de brief met acceptgiro van 1 september 2014 staat om die reden handgeschreven dat de ex de verhaalsbijdrage van € 25,- niet aan verweerder hoeft te betalen. Dat de ex niet in staat was om te voldoen aan de onderhoudsplicht ten aanzien van eiseres, is verweerder niet gebleken. Dit blijkt volgens verweerder ook niet uit de door eiseres overgelegde bankafschriften. Uit de bankafschriften volgt dat de ex geen € 100,- per maand aan eiseres heeft overgemaakt. Daaruit kan niet geconcludeerd worden dat de ex niet in staat was aan zijn onderhoudsplicht te voldoen.
14. De stellingen van eiseres en de dossierstukken bieden de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van de inhoudelijke heroverweging van verweerder. Eiseres stelt dat haar ex de onderhoudsbijdrage van € 100,- op enig moment in 2014 niet meer heeft betaald. Uit de bankafschriften en de schriftelijke verklaring van de ex van 19 augustus 2014 volgt dat de ex vanaf 2012 tot in ieder geval juli 2014 heeft voldaan aan zijn onderhoudsplicht door per maand € 100,- op de bankrekening van eiseres over te maken en dat hij tot eind augustus 2014 werk had. De besluitvorming van verweerder in verband met de verhaalsbijdrage richting de ex is in lijn hiermee. Er is namelijk afgezien van inning van een verhaalsbijdrage omdat de ex al aan zijn onderhoudsplicht ten aanzien van eiseres voldeed. Dat haar ex op enig moment in 2014 niet meer aan zijn onderhoudsplicht heeft voldaan en hiertoe ook niet meer in staat is geweest, is met de door eiseres overgelegde stukken en bankafschriften niet voldoende onderbouwd. In dat verband merkt de rechtbank ook op dat in het ouderschapsplan niet is opgenomen op welke wijze de ex eiseres € 100,- per maand moet betalen. Dit betekent dat de inhoudelijke heroverweging de afwijzing van het herzieningsverzoek kan dragen.
Conclusie
15. De rechtbank oordeelt als volgt. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 gegrond. Verweerder heeft daarbij het herzieningsverzoek ten onrechte gericht geacht tegen het toekenningsbesluit van 8 april 2014 en op grond van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Ook heeft verweerder daarbij het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond geacht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:12, eerste lid, en 7:2, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank ziet in wat hierboven onder punt 6 tot en met 10 is geoordeeld aanleiding het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 gegrond te verklaren en het bestreden besluit 2 te vernietigen. Verweerder heeft daarbij het herzieningsverzoek ten onrechte op grond van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
Nu verweerder in het bestreden besluit 2 het herzieningsverzoek subsidiair na een inhoudelijke heroverweging heeft afgewezen, en deze inhoudelijke heroverweging de rechterlijke toets doorstaat, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten
1 en 2 in stand. Dit betekent onder de streep dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in stand blijft met de door verweerder op pagina 8 en 9 van het bestreden besluit 2 gegeven motivering.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar (omdat verweerder het bezwaar bij het bestreden besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard) en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.403,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting na de tussenuitspraak en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten 1 en 2 in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.403,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 april 2021 en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Voor de volledige inleiding en procesverloop tot aan de tussenuitspraak verwijst de rechtbank naar wat daarover in de tussenuitspraak staat.
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 december 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU8835.