ECLI:NL:CRVB:2005:AU8835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1088 WW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhoging dagloon en vergoeding wettelijke rente

In deze zaak heeft betrokkene, vertegenwoordigd door mr. P.H.A. Brauer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had op 3 februari 2003 geoordeeld over de toekenning van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de hoogte van het dagloon. Betrokkene was van mening dat er extra elementen, zoals reiskostenvergoeding en vakantietoeslag, in de berekening van het dagloon moesten worden meegenomen. Het bestuursorgaan, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had eerder besloten dat er geen wettelijke rente zou worden vergoed over de nabetaling van het dagloon, omdat de oorspronkelijke dagloonvaststelling niet evident onjuist was.

Tijdens de zitting op 2 juni 2005, waar betrokkene niet aanwezig was, heeft het bestuursorgaan zijn standpunt verdedigd. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat betrokkene geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 6 januari 1994, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad heeft ook opgemerkt dat betrokkene zelf onvolledige gegevens heeft verstrekt en akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van betrokkene niet kan slagen en dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat het bestuursorgaan in de proceskosten van betrokkene moet worden veroordeeld, tot een bedrag van € 322,--. De uitspraak is gedaan op 15 december 2005.

Uitspraak

03/1088 WW + 03/1090 WW + 03/1223 WW + 03/1224 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], betrokkene,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 februari 2003, kenmerk 02/958 en 02/959.
Ook het bestuursorgaan heeft hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het standpunt van betrokkene is nader toegelicht bij brief van 28 april 2005.
De gedingen zijn, gevoegd met een aantal vergelijkbare zaken, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2005. Betrokkene is daar, zoals aangekondigd, niet verschenen. Namens het bestuursorgaan zijn verschenen F.P.L. Smeets en mr. L. Bosma, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Betrokkene werkte tot en met 31 december 1993 in dienst van [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]) te [vestigingsplaats].
Bij besluit van 6 januari 1994 heeft het bestuursorgaan met ingang van 3 januari 1994 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 79,19. In dit besluit heeft betrokkene berust.
Bij brief van 4 januari 2002 is namens betrokkene verzocht bij de berekening van het dagloon alsnog rekening te houden met de aan betrokkene betaalde reiskostenvergoeding buitenland, pensioenkostentoeslag, zes extra reisdagen en extra vakantiedagen, waarbij tevens is verzocht om over de nabetaling wettelijke rente te vergoeden. Bij besluit van 22 april 2002 heeft het bestuursorgaan het WW-dagloon van betrokkene met ingang van 3 januari 1994 alsnog vastgesteld op € 82,19. Daarbij is alsnog rekening gehouden met reiskostenvergoeding van € 781,41. In bezwaar is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zes extra reisdagen, extra vakantiedagen en andere toeslagen, zoals tintoeslag, CAO-toeslag en vuilwerktoeslag.
Bij besluit van 20 juni 2002 (verder te noemen: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de extra reisdagen en extra vakantiedagen is overwogen dat dit geen extra loon vormt. Met betrekking tot de overige door betrokkene aangevoerde toeslagen heeft het bestuursorgaan overwogen dat deze toeslagen niet worden vermeld in het verzoek van 4 januari 2002. Het besluit van 22 april 2002 ziet dan ook niet op die toeslagen.
Bij besluit van 29 april 2002 heeft het bestuursorgaan aan betrokkene medegedeeld dat geen wettelijke rente zal worden vergoed over de uit hoofde van het besluit van 22 april 2002 verrichte nabetaling. De reden hiervoor is dat de eerste dagloonvaststelling niet evident onjuist is geweest. Bij besluit op bezwaar van 20 juni 2002 (verder te noemen: bestreden besluit 2) heeft het bestuursorgaan het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2002 ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat niet gezegd kan worden dat het besluit van 6 januari 1994 onrechtmatig was.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, maar vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Ten aanzien van de door betrokkene in bezwaar aangevoerde argumenten met betrekking tot de tintoeslag, vuilwerktoeslag en CAO-toeslag heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geen heroverweging plaatsgevonden, maar nu betrokkene niet heeft aangetoond dat hij deze toeslagen ontving is het dagloon volgens de rechtbank juist vastgesteld.
Bestreden besluit 2 is -onder gegrondverklaring van het beroep daartegen- eveneens vernietigd. Nu het bestuursorgaan het besluit van 6 januari 1994 niet handhaaft moet dat besluit als onrechtmatig worden aangemerkt, waarmee ook de schuld en causaliteit is komen vast te staan.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de zes extra reisdagen op de een of andere manier in het dagloon moeten doorklinken. Ook de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding moet worden meegenomen bij de berekening van het dagloon, evenals de CAO-toeslag.
Het bestuursorgaan heeft in hoger beroep erkend dat het besluit van 6 januari 1994 onrechtmatig was. Volgens het bestuursorgaan dienen de gevolgen van de onrechtmatigheid van het besluit van 6 januari 1994 echter veeleer voor risico van betrokkene te komen. Naar ook ter zitting is verdedigd acht het bestuursorgaan daartoe doorslaggevend het feit dat betrokkene zelf onvolledige gegevens heeft verstrekt en akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling.
De Raad overweegt als volgt.
Het hoger beroep van betrokkene
Aangezien betrokkene geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 6 januari 1994 is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. Bij brief van 4 januari 2002 is het bestuursorgaan verzocht terug te komen van dat besluit. Het bestuursorgaan heeft naar aanleiding van deze verzoeken nader onderzoek verricht, wat er uiteindelijk toe heeft geleid dat het dagloon met terugwerkende kracht is verhoogd.
Het terugkomen van een besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden betreft een bevoegdheid en de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt kan door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan betrokkene is aan te geven waarom dat eerdere besluit niet juist zou zijn en van zijn stellingen
- uiterlijk in de bezwaarfase - het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangedragen, niet eerder kenbaar gemaakte nova kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het bestuursorgaan bij het nemen van het nemen van het besluit op bezwaar geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen betrokkene - eerst in beroep - heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra vakantiedagen en CAO-toeslag wordt door de Raad ten volle onderschreven. Ook de Raad acht onvoldoende aangetoond dat betrokkene ten tijde hier van belang aanspraak had op een CAO-toeslag. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van betrokkene niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
Het hoger beroep van het bestuursorgaan
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Naar constante jurisprudentie van de Raad - zie onder meer de uitspraak van deze Raad van
24 februari 1998, LJN AA8776, AB 1998, 177 - is met de erkenning van de onrechtmatigheid van een besluit, tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan gegeven. Dit betekent dat op het bestuursorgaan in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit te vergoeden.
De Raad onderschrijft het standpunt van het bestuursorgaan. Betrokkene heeft naar uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt ten aanzien van het onrechtmatige toekenningsbesluit van 6 januari 1994 niet tijdig gebruik gemaakt van het daartegen openstaande rechtsmiddel. Dit rechtsmiddel is speciaal gegeven om onrechtmatige besluiten te redresseren en opent daartoe zonodig de weg naar de onafhankelijke bestuursrechter. Een tijdige gebruikmaking van dat rechtsmiddel had in redelijkheid van hem kunnen worden verwacht. Dit brengt in het licht van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek mee dat de schade van betrokkene volledig het gevolg is van omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend, nu hij niet heeft gedaan hetgeen mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van het besluit te voorkomen of ongedaan te maken. De Raad is van oordeel dat het onder deze omstandigheden niet onbillijk is dat de vergoedingsplicht van het bestuursorgaan geheel vervalt.
Het voorgaande klemt temeer nu betrokkene destijds de controle op de dagloongegevens, waarover ook hij beschikte, heeft verzaakt. Eerst in 2002 heeft betrokkene verzocht terug te komen van het besluit van 6 januari 1994, in welk verzoek het bestuursorgaan - met terugwerkende kracht - heeft ingestemd.
Op het bestuursorgaan rust dan ook in beginsel geen schadevergoedingsplicht.
Het bestuursorgaan was echter wel gehouden binnen de wettelijke termijn een beslissing te nemen op het - op 7 januari 2002 ontvangen - verzoek van betrokkene van 4 januari 2002. Door eerst met het besluit van 22 april 2002 op het verzoek van betrokkene te beslissen heeft het bestuursorgaan de voorgeschreven beslistermijn overschreden. Nu met het besluit van
22 april 2002 het WW-dagloon alsnog met volledig terugwerkende kracht is verhoogd, is de Raad van oordeel dat het bestuursorgaan gehouden is wettelijke rente te vergoeden over de op dat besluit berustende nabetaling, en wel met ingang van de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin uiterlijk had moeten worden beslist. Dit betekent dat het bestuursorgaan ingaande 1 april 2002 wettelijke rente dient te vergoeden.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.
De Raad heeft in het voorgaande aanleiding gezien het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 322,-- terzake van verleende rechtshulp.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat het bestuursorgaan met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene;
Veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.