ECLI:NL:RBMNE:2021:1235

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
16/118613-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontucht met een cliënt in de gezondheidszorg na beëindiging van de werkrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontucht met een cliënt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bewijs was voor seksueel getint contact tussen de verdachte en de cliënt vanaf 28 augustus 2018. Echter, de verdachte was op dat moment al op non-actief gesteld door zijn werkgever en had zijn arbeidsovereenkomst beëindigd. De rechtbank oordeelde dat er vanaf dat moment geen feitelijke werkrelatie meer bestond tussen de verdachte en de cliënt, waardoor de verdachte niet kon worden vervolgd voor ontucht met iemand die aan zijn zorg was toevertrouwd.

Daarnaast werd de verdachte ook vrijgesproken van het plegen van ontuchtige handelingen met iemand van wie hij wist dat zij aan een stoornis of handicap leed. Hoewel de cliënt verstandelijk beperkt was, kon niet worden vastgesteld dat zij als gevolg van haar beperking niet in staat was haar wil te bepalen of weerstand te bieden tegen de seksuele handelingen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte en de cliënt al 2,5 jaar een relatie hadden, wat ook een rol speelde in de beoordeling van de zaak.

De benadeelde partij, vertegenwoordigd door de moeder van de cliënt, had een schadevergoeding geëist, maar de rechtbank verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering, aangezien de verdachte van de ten laste gelegde feiten werd vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat de benadeelde partij niet in de kosten van de verdediging van de verdachte werd veroordeeld, omdat deze kosten nihil waren.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/118613-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 30 maart 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1989] te [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 maart 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie, mr. M. Kamper, en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B. Klunder, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht. Ook heeft de rechtbank kennis genomen van hetgeen de wettelijk vertegenwoordigers van de benadeelde partij namens haar naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1
van 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018 in Swifterbant en/of Dronten, terwijl verdachte werkzaam was in de gezondheids- en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , terwijl zij als cliënte aan zijn zorg was toevertrouwd.
2
van 1 januari 2018 tot en met 13 februari 2019 in Swifterbant met [slachtoffer] ontuchtige handelingen heeft gepleegd, terwijl verdachte wist dat [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent die handelingen te bepalen, kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.VRIJSPRAAK

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen, met dien verstande dat de periode voor zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde start op 1 juli 2018.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 ten laste gelegde om de navolgende redenen.
Feit 1
Primair geldt dat er geen sprake was van een werkrelatie toen de ten laste gelegde handelingen plaatsvonden. Deze hebben namelijk plaatsgevonden nadat de
feitelijkewerkrelatie is beëindigd. Vrijwillig seksueel contact met een voormalig cliënt valt niet onder de strafbaarstelling van artikel 249, tweede lid onder 3°, Wetboek van Strafrecht (Sr), aangezien er dan geen sprake meer is van een persoon die als patiënt of cliënt aan hulp of zorg is toevertrouwd aan iemand die werkzaam is in de gezondheids- of maatschappelijke zorg. Subsidiair geldt dat, indien het seksuele contact door de cliënt vrijwillig is en enige vorm van een uit een hulpverleningsrelatie voortvloeiende afhankelijkheid daar niet van invloed op is geweest, deze seksuele handelingen niet vallen onder het bereik van artikel 249, tweede lid, onder 3°, Sr.
Feit 2
Hoewel het dossier stukken bevat over de geestesvermogens van [slachtoffer] , bevat het geen stukken die steun geven aan de stelling dat [slachtoffer] niet in staat was om haar wil te bepalen omtrent de gepleegde seksuele handelingen. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat bij haar sprake was van een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil te bepalen, kenbaar te maken of weerstand te bieden als bedoeld in artikel 247 Sr.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 1
Seksuele handelingen
De ten laste gelegde seksuele handelingen (gedachtestreepjes) zijn omschreven als het tongzoenen en het brengen van de penis in de vagina.
Brengen van de penis in de vagina
De rechtbank is van oordeel dat voor de onder 1 ten laste gelegde pleegperiode, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zijn penis in de vagina van [slachtoffer] heeft gebracht, aangezien niet is voldaan aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hieromtrent overweegt zij als volgt.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij op 28 augustus 2018 bij verdachte thuis was. [getuige] heeft verklaard dat zij verdachte toen hoorde zeggen dat hij twee weken geleden seks had gehad met [slachtoffer] . De rechtbank merkt deze verklaring aan als een de auditu-verklaring (een verklaring van horen zeggen). Verdachte heeft zelf ontkend dat hij vóór 11 september 2018 seks heeft gehad met [slachtoffer] . Bovendien bestaat de verklaring van [getuige] uit algemene bewoordingen
(“Ik hoorde [verdachte](de rechtbank begrijpt: verdachte)
zeggen dat ze seks hadden gehad twee weken geleden.”), terwijl een specifieke handeling staat beschreven in de tenlastelegging: het brengen van de penis in de vagina. De enkele de auditu-verklaring van getuige [getuige] is, naast de ontkenning van verdachte, te weinig om aan het bewijsminimum te voldoen met betrekking tot het brengen van de penis in de vagina.
Tongzoenen
[getuige] heeft verklaard dat zij op 28 augustus 2018 heeft gezien dat verdachte met [slachtoffer] aan het tongzoenen was. Telkens als [getuige] naar het toilet ging, zag zij hen zoenen. Toen verdachte tijdens zijn politieverhoor op 13 februari 2019 werd gevraagd of hij heeft getongzoend met [slachtoffer] voordat zij een relatie (op 11 september 2018) kregen, antwoordt hij: “
Ik zou het zo niet kunnen zeggen, Er is zoveel gebeurd, nu tong ik ook met haar want we hebben nu een relatie.
De rechtbank is van oordeel dat, nu [getuige] het tongzoenen zelf heeft waargenomen, en gelet op de verklaring die verdachte daar zelf over heeft gegeven, wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte op 28 augustus 2018 en daarna meermaals met [slachtoffer] heeft getongzoend. Voor de periode die daaraan voorafgaat ontbreekt echter dat wettig en overtuigend bewijs.
De rechtbank sluit niet uit dat [slachtoffer] ook al vóór de datum van 28 augustus 2018 bij verdachte in de woning heeft verbleven. Daarvoor bevinden zich meerdere aanwijzingen in het dossier, onder andere de informatie dat de telefoon van [slachtoffer] zich op verschillende momenten in (de buurt van) de woning van verdachte bevond. Wat zich op die momenten tussen verdachte en [slachtoffer] heeft afgespeeld, is echter niet vast te stellen op basis van het strafdossier.
De rechtbank zal hieronder ingaan op het al dan niet ontuchtige karakter van het tongzoenen vanaf 28 augustus 2018 in het licht van de ten laste gelegde ontucht met iemand die aan zijn zorg is toevertrouwd.
Bestanddeel aan zijn hulp en/of zorg toevertrouwd
Met de strafbaarstelling in artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr van "degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd" is beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van de zijde van de genoemde hulpverleners. Daarbij is uitgangspunt dat de strafbaarstelling in voornoemde bepaling, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat. Deze bepaling beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt, dan wel van het vertrouwen dat hij van hem heeft gewonnen. Niet ter zake doet of aan de verrichtingen van verdachte een zakelijke overeenkomst, dan wel een behandelovereenkomst ten grondslag ligt. Doorslaggevend is de aard van de verrichtingen van verdachte (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630).
Indien behandeling is beëindigd tussen een hulpverlener en cliënt, kan dat aanleiding geven tot de slotsom dat geen sprake is van een zodanige relatie waarin de betrokkene kan worden aangemerkt als "iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd" als bedoeld in artikel 249, tweede lid aanhef onder 3°, Sr (vgl. HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2958).
In het dossier ontbreken officiële stukken met betrekking tot de arbeidsovereenkomst tussen verdachte en [werkgever] . Op basis van de verschillende verklaringen in het dossier kan de rechtbank het volgende vaststellen. Verdachte heeft zijn arbeidsovereenkomst met [werkgever] in mei 2018 op eigen initiatief opgezegd. Er gold een opzegtermijn van 3 maanden. Verdachte had de laatste weken van zijn contract als vakantie ingevuld en zou nog enkele diensten hebben moeten draaien.
Toen verdachte in zijn verhoor bij politie werd gevraagd wanneer [slachtoffer] voor het eerst bij hem thuis was, antwoordde hij: "
Dan werk ik daar toch niet meer. Ik heb een bewuste keus gemaakt." Toen hem werd gevraagd wanneer hij merkte dat het contact met [slachtoffer] veranderde, antwoordde hij onder meer: "
Ik heb een bewuste keus gemaakt om ontslag te nemen." Hoewel verdachte [slachtoffer] aanvankelijk kende vanuit de hulpverleningsverhouding, heeft verdachte zelf de nodige stappen gezet om zijn contract bij [werkgever] te beëindigen. Hieruit maakt de rechtbank op dat verdachte, met het nemen van ontslag, een situatie wilde laten ontstaan waarin [slachtoffer] niet langer als cliënte aan zijn zorg en/of hulp zou zijn toevertrouwd. Daarbij komt het volgende.
Verdachte is op 27 augustus 2018 op non-actief gesteld. Dit betekent dat, hoewel het contract van verdachte formeel nog liep, er vanaf dat moment geen sprake meer was van een feitelijke werkrelatie tussen verdachte en [slachtoffer] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat [slachtoffer] vanaf dat moment niet meer als cliënte aan verdachtes hulp en/of zorg was toevertrouwd, en er dus ook geen sprake meer was van afhankelijkheid of overwicht die door de werkrelatie worden geïmpliceerd. Nu de rechtbank het tongzoenen pas vanaf 28 augustus 2018, de dag nádat verdachte op non-actief was gesteld, bewezen acht, zal zij verdachte vrijspreken van het eerste ten laste gelegde feit.
Vrijspraak feit 2
De rechtbank stelt voorop dat het mensen met een verstandelijke beperking moet worden toegestaan om persoonlijke relaties aan te gaan. Wanneer hen dit in algemene zin zou worden ontzegd, of wanneer zij uitsluitend relaties zouden mogen aangaan met andere verstandelijk beperkten, zou dit strijdigheid kunnen opleveren met (onder meer) hun recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven zoals vervat in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De strafbepaling in artikel 247 Sr beschermt kwetsbare doelgroepen (zoals verstandelijk beperkten) tegen het plegen of dulden van
ontuchtigehandelingen. In geval van verstandelijk beperkten wordt gedoeld op een stoornis waardoor de wil omtrent seksuele handelingen niet goed kan worden bepaald. Voor strafbaarheid van een gedraging is dus vereist dat komt vast te staan dat het slachtoffer leed aan een psychische stoornis of een verstandelijke beperking èn dat het slachtoffer daardoor niet of onvolkomen in staat was zijn wil ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden (HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6205).
De rechtbank kan op grond van de in het dossier gevoegde rapporten vaststellen dat [slachtoffer] een verstandelijke beperking heeft. Deze rapporten zeggen in algemene zin iets over haar verstandelijke vermogens en de manier waarop er met haar moet worden omgegaan in het kader van haar behandeling en begeleiding. Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat zij, als gevolg van haar verstandelijke beperking, in het concrete contact met verdachte, haar (seksuele) wil niet kon bepalen, deze niet kenbaar kon maken of dat zij geen weerstand kon bieden tegen de seksuele handelingen met verdachte. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting lijkt omtrent de wil van [slachtoffer] zelfs een ander beeld naar voren te komen. [slachtoffer] woonde op een open groep bij [werkgever] en zij kon gaan en staan waar zij wilde. Uit het dossier volgt dat zij zelfstandig kon reizen, bijvoorbeeld ook naar Lelystad. Ook lijkt het er op dat zij al enige tijd verdachte buiten de instelling bezocht in zijn woning. Ten tijde van de terechtzitting op 16 maart 2021, die [slachtoffer] bijwoonde als partner van verdachte, was er nog steeds sprake van een relatie, die dus reeds meer dan 2,5 jaar duurt. Dat dit een relatie was en is waar de ouders en begeleiders van [slachtoffer] zich zorgen over maken is vanuit hun positie en zorg voor hun dochter/cliënte begrijpelijk, maar dat maakt het juridisch oordeel van de rechtbank over de vraag of sprake is van strafbare feiten niet anders.
Nu niet wettig en overtuigend bewezen is dat [slachtoffer] aan een stoornis of handicap leed die ervoor zorgde dat zij met betrekking tot de seksuele handelingen niet of onvolkomen in staat was haar wil te bepalen, kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, zal verdachte eveneens worden vrijgesproken van het tweede ten laste gelegde feit.

5.BENADEELDE PARTIJ

[A] , de moeder en wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij, heeft zich namens de benadeelde partij in het geding gevoegd en een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade gevorderd, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feit.
5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat de immateriële schade voor de benadeelde onvoldoende onderbouwd is.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, gelet op de door haar bepleite vrijspraak, gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering nu verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. De rechtbank zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten die verdachte heeft gemaakt, voor zover die zien op de verdediging tegen de vordering. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.

6.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.F. van Aalst, voorzitter, mr. D.S. Terporten-Hop en mr. H. den Haan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Fortuin, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 maart 2021.
Mr. Terporten-Hop en mr. Den Haan zijn verhinderd dit vonnis te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018 te Swifterbant en/of Dronten, terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, door meermalen, althans éénmaal:
- met die [slachtoffer] te tongzoenen en/of
- zijn, verdachtes, penis, in de vagina van die [slachtoffer] te brengen;
2
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 13 februari 2019 te Swifterbant, althans in Nederland, met naam [slachtoffer] , van wie hij, verdachte, wist dat deze aan een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening en/of verstandelijke handicap leed dat die [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, door meermalen, althans éénmaal,
- met die [slachtoffer] te tongzoenen en/of
- zijn, verdachtes, penis, in de vagina van die [slachtoffer] te brengen.