4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 1
Seksuele handelingen
De ten laste gelegde seksuele handelingen (gedachtestreepjes) zijn omschreven als het tongzoenen en het brengen van de penis in de vagina.
Brengen van de penis in de vagina
De rechtbank is van oordeel dat voor de onder 1 ten laste gelegde pleegperiode, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zijn penis in de vagina van [slachtoffer] heeft gebracht, aangezien niet is voldaan aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hieromtrent overweegt zij als volgt.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij op 28 augustus 2018 bij verdachte thuis was. [getuige] heeft verklaard dat zij verdachte toen hoorde zeggen dat hij twee weken geleden seks had gehad met [slachtoffer] . De rechtbank merkt deze verklaring aan als een de auditu-verklaring (een verklaring van horen zeggen). Verdachte heeft zelf ontkend dat hij vóór 11 september 2018 seks heeft gehad met [slachtoffer] . Bovendien bestaat de verklaring van [getuige] uit algemene bewoordingen
(“Ik hoorde [verdachte](de rechtbank begrijpt: verdachte)
zeggen dat ze seks hadden gehad twee weken geleden.”), terwijl een specifieke handeling staat beschreven in de tenlastelegging: het brengen van de penis in de vagina. De enkele de auditu-verklaring van getuige [getuige] is, naast de ontkenning van verdachte, te weinig om aan het bewijsminimum te voldoen met betrekking tot het brengen van de penis in de vagina.
Tongzoenen
[getuige] heeft verklaard dat zij op 28 augustus 2018 heeft gezien dat verdachte met [slachtoffer] aan het tongzoenen was. Telkens als [getuige] naar het toilet ging, zag zij hen zoenen. Toen verdachte tijdens zijn politieverhoor op 13 februari 2019 werd gevraagd of hij heeft getongzoend met [slachtoffer] voordat zij een relatie (op 11 september 2018) kregen, antwoordt hij: “
Ik zou het zo niet kunnen zeggen, Er is zoveel gebeurd, nu tong ik ook met haar want we hebben nu een relatie.”
De rechtbank is van oordeel dat, nu [getuige] het tongzoenen zelf heeft waargenomen, en gelet op de verklaring die verdachte daar zelf over heeft gegeven, wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte op 28 augustus 2018 en daarna meermaals met [slachtoffer] heeft getongzoend. Voor de periode die daaraan voorafgaat ontbreekt echter dat wettig en overtuigend bewijs.
De rechtbank sluit niet uit dat [slachtoffer] ook al vóór de datum van 28 augustus 2018 bij verdachte in de woning heeft verbleven. Daarvoor bevinden zich meerdere aanwijzingen in het dossier, onder andere de informatie dat de telefoon van [slachtoffer] zich op verschillende momenten in (de buurt van) de woning van verdachte bevond. Wat zich op die momenten tussen verdachte en [slachtoffer] heeft afgespeeld, is echter niet vast te stellen op basis van het strafdossier.
De rechtbank zal hieronder ingaan op het al dan niet ontuchtige karakter van het tongzoenen vanaf 28 augustus 2018 in het licht van de ten laste gelegde ontucht met iemand die aan zijn zorg is toevertrouwd.
Bestanddeel aan zijn hulp en/of zorg toevertrouwd
Met de strafbaarstelling in artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr van "degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd" is beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van de zijde van de genoemde hulpverleners. Daarbij is uitgangspunt dat de strafbaarstelling in voornoemde bepaling, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat. Deze bepaling beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt, dan wel van het vertrouwen dat hij van hem heeft gewonnen. Niet ter zake doet of aan de verrichtingen van verdachte een zakelijke overeenkomst, dan wel een behandelovereenkomst ten grondslag ligt. Doorslaggevend is de aard van de verrichtingen van verdachte (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630). Indien behandeling is beëindigd tussen een hulpverlener en cliënt, kan dat aanleiding geven tot de slotsom dat geen sprake is van een zodanige relatie waarin de betrokkene kan worden aangemerkt als "iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd" als bedoeld in artikel 249, tweede lid aanhef onder 3°, Sr (vgl. HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2958). In het dossier ontbreken officiële stukken met betrekking tot de arbeidsovereenkomst tussen verdachte en [werkgever] . Op basis van de verschillende verklaringen in het dossier kan de rechtbank het volgende vaststellen. Verdachte heeft zijn arbeidsovereenkomst met [werkgever] in mei 2018 op eigen initiatief opgezegd. Er gold een opzegtermijn van 3 maanden. Verdachte had de laatste weken van zijn contract als vakantie ingevuld en zou nog enkele diensten hebben moeten draaien.
Toen verdachte in zijn verhoor bij politie werd gevraagd wanneer [slachtoffer] voor het eerst bij hem thuis was, antwoordde hij: "
Dan werk ik daar toch niet meer. Ik heb een bewuste keus gemaakt." Toen hem werd gevraagd wanneer hij merkte dat het contact met [slachtoffer] veranderde, antwoordde hij onder meer: "
Ik heb een bewuste keus gemaakt om ontslag te nemen." Hoewel verdachte [slachtoffer] aanvankelijk kende vanuit de hulpverleningsverhouding, heeft verdachte zelf de nodige stappen gezet om zijn contract bij [werkgever] te beëindigen. Hieruit maakt de rechtbank op dat verdachte, met het nemen van ontslag, een situatie wilde laten ontstaan waarin [slachtoffer] niet langer als cliënte aan zijn zorg en/of hulp zou zijn toevertrouwd. Daarbij komt het volgende.
Verdachte is op 27 augustus 2018 op non-actief gesteld. Dit betekent dat, hoewel het contract van verdachte formeel nog liep, er vanaf dat moment geen sprake meer was van een feitelijke werkrelatie tussen verdachte en [slachtoffer] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat [slachtoffer] vanaf dat moment niet meer als cliënte aan verdachtes hulp en/of zorg was toevertrouwd, en er dus ook geen sprake meer was van afhankelijkheid of overwicht die door de werkrelatie worden geïmpliceerd. Nu de rechtbank het tongzoenen pas vanaf 28 augustus 2018, de dag nádat verdachte op non-actief was gesteld, bewezen acht, zal zij verdachte vrijspreken van het eerste ten laste gelegde feit.
Vrijspraak feit 2
De rechtbank stelt voorop dat het mensen met een verstandelijke beperking moet worden toegestaan om persoonlijke relaties aan te gaan. Wanneer hen dit in algemene zin zou worden ontzegd, of wanneer zij uitsluitend relaties zouden mogen aangaan met andere verstandelijk beperkten, zou dit strijdigheid kunnen opleveren met (onder meer) hun recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven zoals vervat in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De strafbepaling in artikel 247 Sr beschermt kwetsbare doelgroepen (zoals verstandelijk beperkten) tegen het plegen of dulden vanontuchtigehandelingen. In geval van verstandelijk beperkten wordt gedoeld op een stoornis waardoor de wil omtrent seksuele handelingen niet goed kan worden bepaald. Voor strafbaarheid van een gedraging is dus vereist dat komt vast te staan dat het slachtoffer leed aan een psychische stoornis of een verstandelijke beperking èn dat het slachtoffer daardoor niet of onvolkomen in staat was zijn wil ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden (HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6205). De rechtbank kan op grond van de in het dossier gevoegde rapporten vaststellen dat [slachtoffer] een verstandelijke beperking heeft. Deze rapporten zeggen in algemene zin iets over haar verstandelijke vermogens en de manier waarop er met haar moet worden omgegaan in het kader van haar behandeling en begeleiding. Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat zij, als gevolg van haar verstandelijke beperking, in het concrete contact met verdachte, haar (seksuele) wil niet kon bepalen, deze niet kenbaar kon maken of dat zij geen weerstand kon bieden tegen de seksuele handelingen met verdachte. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting lijkt omtrent de wil van [slachtoffer] zelfs een ander beeld naar voren te komen. [slachtoffer] woonde op een open groep bij [werkgever] en zij kon gaan en staan waar zij wilde. Uit het dossier volgt dat zij zelfstandig kon reizen, bijvoorbeeld ook naar Lelystad. Ook lijkt het er op dat zij al enige tijd verdachte buiten de instelling bezocht in zijn woning. Ten tijde van de terechtzitting op 16 maart 2021, die [slachtoffer] bijwoonde als partner van verdachte, was er nog steeds sprake van een relatie, die dus reeds meer dan 2,5 jaar duurt. Dat dit een relatie was en is waar de ouders en begeleiders van [slachtoffer] zich zorgen over maken is vanuit hun positie en zorg voor hun dochter/cliënte begrijpelijk, maar dat maakt het juridisch oordeel van de rechtbank over de vraag of sprake is van strafbare feiten niet anders.
Nu niet wettig en overtuigend bewezen is dat [slachtoffer] aan een stoornis of handicap leed die ervoor zorgde dat zij met betrekking tot de seksuele handelingen niet of onvolkomen in staat was haar wil te bepalen, kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, zal verdachte eveneens worden vrijgesproken van het tweede ten laste gelegde feit.