De verdachte is van het tenlastegelegde vrijgesproken. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"De rechtbank heeft in haar vonnis met betrekking tot de voorliggende bewijsvraag het volgende overwogen:
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van artikel 249, lid 2, onder 3 Wetboek van Strafrecht, hebben seksuele handelingen binnen de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt slechts dan geen ontuchtig karakter, wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest.
Op basis van het dossier kan worden afgeleid dat verdachte en aangeefster seksueel contact hebben gehad op 1 september, 11 september, in oktober en/of november en in december 2006.
De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster op dat moment beëindigd was zoals door verdachte wordt gesteld. De rechtbank houdt het ervoor dat de therapie is geëindigd tijdens of na de behandelsessie van 25 augustus 2006. Aangeefster heeft weliswaar niet verklaard over een formeel einde van de therapie, maar verdachte heeft ter zitting aangegeven dat tijdens de behandelsessie van 25 augustus 2006 de therapie in onderling overleg is beëindigd. Verdachte heeft toen gezegd dat hij zich niet de geschikte therapeut voor aangeefster achtte. Volgens verdachte was het ook voor aangeefster duidelijk dat de therapie op dat moment geëindigd was. De lezing van verdachte wordt ondersteund door de nota d.d. 9 september 2006 waarop behandelsessies worden genoemd op 5 juli, 13 juli, 11 augustus, 18 augustus en 25 augustus 2006. Verdachte heeft verklaard dat hij de intake die aan de vier therapiesessies vooraf is gegaan, niet in rekening heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat dit overeenkomt met de verklaring van aangeefster op 22 juni 2010 dat het volgens haar zo is dat ze vijf keer bij verdachte is geweest voor therapie. Bovendien heeft aangeefster bij de politie verklaard dat zij in de zomer van 2006 therapie wilde volgen, zodat zij na de zomer verder kon gaan met haar opleiding tot ervaringsgericht psychosociaal therapeut. Deze planning past eveneens bij een beëindiging van de therapie op 25 augustus 2006.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de relatie hulpverlener-cliënt tussen verdachte en aangeefster op het moment dat er seksuele handelingen tussen beiden plaatsvonden, reeds formeel was beëindigd.
Het enkele feit dat de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster formeel beëindigd was, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat er geen sprake is geweest van ontucht in de zin van artikel 249 Wetboek van Strafrecht. Aangeefster heeft bij de politie verklaard dat de seksuele contacten op vrijwillige basis hebben plaatsgevonden. De rechtbank dient daarom vervolgens de vraag te beantwoorden in hoeverre sprake was van (afwezigheid van) afhankelijkheid binnen de relatie tussen aangeefster en verdachte.
Ten aanzien van de vraag in hoeverre sprake was van afhankelijkheid overweegt de rechtbank het volgende.
In de eerste plaats is van belang dat de therapie slechts korte tijd heeft geduurd. Na de intake op 5 juli 2006 hebben slechts vier behandelsessies van elk ongeveer een uur plaatsgevonden. Verder is van belang dat aangeefster bij verdachte is gekomen met als hulpvraag dat zij vastliep in haar studie, dat zij wilde weten waarom zij behoefte had om te worstelen als manier om met spanning om te gaan en dat ze vond dat ze slecht bij haar gevoel kon komen. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd is de rechtbank niet gebleken dat de hulpvraag eveneens het stellen van grenzen in seksualiteit betrof. Deze onderwerpen zijn weliswaar tijdens de therapie besproken als aandachtspunten, maar zij waren niet direct onderdeel van de hulpvraag. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij aangeefster heeft leren kennen als een heldere en intelligente vrouw met wie hij een gelijkwaardige relatie had. Van de seksuele problematiek van aangeefster zoals zij die bij de politie heeft geschetst, was verdachte gedurende de therapeutische en de seksuele relatie met haar niet op de hoogte. Ook aangeefster heeft niet met zoveel woorden verklaard dat zij verdachte van deze problematiek op de hoogte heeft gesteld.
Uit voornoemde omstandigheden blijkt niet dat enige vorm van afhankelijkheid van invloed is geweest.
Het feit dat aangeefster − achteraf − een andere beleving heeft gehad van de mate van vrijwilligheid en afhankelijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank niet van doorslaggevende betekenis.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van ontucht plegen als hulpverlener werkzaam in de maatschappelijk zorg met iemand die zich als cliënt aan zijn zorg heeft toevertrouwd. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van al hetgeen hem ten laste is gelegd.
Het openbaar ministerie heeft tegen deze overwegingen van de rechtbank en daarop gebaseerde vrijspraak bij appelschriftuur en bij monde van de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof het volgende aangevoerd:
Zowel de rechtbank als het OM heeft er in deze procedure op gewezen dat los van de vraag of de behandeling al formeel beëindigd was, beoordeeld moet worden of er sprake was van het ontbreken van enige vorm van afhankelijkheid. Dit in navolging van de jurisprudentie hierover.
Het openbaar ministerie is van mening dat hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat de afhankelijkheidsrelatie − die in beginsel als gegeven moet worden aangemerkt, aldus de jurisprudentie − in dit geval afwezig zou zijn.
De persoon van aangeefster maakt dat niet te snel kan worden aangenomen dat er geen sprake was van afhankelijkheid. Het precieze onderwerp van de therapie is niet zozeer relevant voor de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie zoals door de rechtbank geoordeeld. De verhoogde zorgplicht van verdachte die op hem rust maakt dat hij rekening moet houden met de omstandigheid dat aangeefster problemen had op seksueel terrein en dat hij gelet daarop afstand had moeten bewaren. De knip die de rechtbank maakt tussen de specifieke behandelonderwerpen en de overige problematiek van aangeefster kan niet zo scherp worden gemaakt als de rechtbank heeft gedaan.
De enkele omstandigheid dat sprake was van een korte behandelperiode is niet zonder meer redengevend voor de stelling dat een afhankelijkheidsrelatie zou ontbreken. Een intake en vier sessies kunnen al een behoorlijke behandelrelatie tussen patiënt en behandelaar in het leven roepen. Volgens aangeefster was dit het geval en verdachte heeft aangegeven dat hij gedurende deze behandeling verliefd is geworden op aangeefster.
De seksuele handelingen binnen de relatie met de patiënt hebben slechts dan geen ontuchtig karakter als de behandelrelatie geen rol speelt bij de seksuele handelingen in die zin dat bij de patiënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest. Verdachte wist dat de afhankelijkheid van aangeefster nog bestond omdat de relatie door hem beëindigd werd omdat hij haar niet met haar hulpvraag kon helpen. Hij wist derhalve dat aangeefster nog steeds een hulpvraag had en bovendien wist hij dat aangeefster problemen had met haar man op seksueel gebied.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling van de vraag wanneer de seksuele handelingen vallen onder de strafbaarstelling van artikel 249 tweede lid onder 3 van het wetboek van Strafrecht.
Anders dan door het openbaar ministerie betoogd, is het onderwerp van de therapie dan relevant voor de vraag of de hulpverleningsrelatie een rol speelde in de seksuele handelingen.
De afhankelijkheidsrelatie manifesteert zich immers op het terrein waar de hulpverlening plaatsvindt. Het zou immers anders niet mogelijk zijn zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 18 februari 1997, NJ 1997, 485 dat er geen sprake is van ontucht wanneer die relatie geen rol speelt bij de seksuele handelingen. De afhankelijkheid moet dan ook worden gezien als een die direct voortvloeit uit de specifieke behandelrelatie. Dat een hulpverlener er in zijn algemeenheid op grond van zijn zorgplicht vanuit moet gaan dat zijn patiënt problemen op een ander vlak kan hebben die zijn patiënt afhankelijk van hem maken op een manier die een seksuele relatie ontuchtig doen zijn is in dat licht bezien in zijn algemeenheid dan ook niet juist. Van belang is dan in hoeverre die omstandigheden bij de hulpverlener bekend zijn dan wel verondersteld mag worden dat deze bij hem bekend zijn. Van dergelijke omstandigheden is hier niet gebleken.
Voor zover het openbaar ministerie de overwegingen van de rechtbank zo leest dat hierin de enkele omstandigheid dat de behandelrelatie van korte duur is geweest redengevend is voor het ontbreken van een afhankelijkheidsrelatie, merkt het hof op dat de rechtbank dit aspect in de overwegingen in samenhang met de andere vastgestelde omstandigheden heeft bezien. De aan deze lezing van het openbaar ministerie verbonden conclusie dat de rechtbank dit aspect niet zonder meer redengevend heeft kunnen achten voor de conclusie met betrekking tot de afhankelijkheidsrelatie is dan ook niet juist.
Het feit dat verdachte wist dat aangeefster nog een hulpvraag had omdat de therapeutische relatie op zijn initiatief werd beëindigd, brengt op zichzelf niet met zich mee dat verdachte wist dat de afhankelijkheid van aangeefster nog bestond omdat deze zoals hiervoor is overwogen moet worden bezien in het licht van de hulpvraag waar aangeefster bij verdachte voor in behandeling was. De afhankelijkheid samenhangend met de hulpvraag speelde immers zoals door de rechtbank overwogen geen rol bij de seksuele handelingen.
(...)
De rechtbank heeft overwogen in het vonnis:
"Bovendien heeft aangeefster bij de politie verklaard dat zij in de zomer van 2006 therapie wilde volgen, zodat zij na de zomer verder kon gaan met haar opleiding tot ervaringsgericht psychosociaal therapeut. Deze planning past eveneens bij een beëindiging van de therapie op 25 augustus 2006."
Het hof acht anders de rechtbank dit niet redengevend voor de conclusie dat de behandelrelatie met aangeefster formeel was beëindigd. Het hof leidt uit de verklaringen van aangeefster en verdachte af dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de duur van de therapie en het past juist niet bij de vaststelling dat verdachte de hulpverleningsrelatie voortijdig heeft beëindigd. Het hof zal daarom deze passage uit het vonnis terzijde stellen.
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter voor het overige op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep − met aanvulling van de gronden zoals hiervoor overwogen − te worden bevestigd."