ECLI:NL:HR:2002:AD6205

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01989/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Arnhem inzake seksuele handelingen met geestelijk gehandicapte

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 3 september 1999 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1944. De verdachte was eerder vrijgesproken door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen, maar het Hof heeft hem veroordeeld tot vijf maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en onbetaalde arbeid voor 210 uren. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, waarbij de advocaat dr. D.J.P.M. Vermunt een middel van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging.

De zaak betreft de toepassing van artikelen 243 en 247 van het Wetboek van Strafrecht, die betrekking hebben op seksuele handelingen met personen die geestelijk gehandicapt zijn. De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring van de wetenschap van de verdachte ontoereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad wijst op de noodzaak om vast te stellen dat het slachtoffer leed aan een psychische stoornis en daardoor niet in staat was om haar wil te bepalen of kenbaar te maken. De redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat de Hoge Raad meeneemt in zijn oordeel.

Uiteindelijk vernietigt de Hoge Raad de bestreden uitspraak en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op geestelijk gehandicapten en de bescherming van hun rechten.

Uitspraak

12 februari 2002
Strafkamer
nr. 01989/00
LR/LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 3 september 1999, nummer 21-001304-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 26 mei 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair, 3 primair en 5 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd" en 5. "met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 210 uren, in plaats van vijf maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
1.2. Het verkorte arrest alsmede de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Doetinchem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [het slachtoffer] is een geschrift ingediend dat evenwel niet als een schriftuur houdende een middel van cassatie kan worden aangemerkt.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en overigens tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor wat het opzet van de verdachte betreft ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte ten laste van wie overeenkomstig de op art. 243 en art. 247 Sr toegesneden tenlastelegging is bewezenverklaard dat hij in de periode van 1 december 1991 tot 21 maart 1997 ten aanzien van [het slachtoffer] handelingen heeft gepleegd die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, onderscheidenlijk een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, een en ander telkens "terwijl hij wist dat [dat slachtoffer] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens leed dat [dat slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden". Die laatste zinsnede behelst een in de delictsomschrijvingen van de genoemde artikelen voorkomend bestanddeel dat daarin is ingevoegd bij Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 519, hierna: de Wet.
3.3.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet heeft de wetgever met de opneming van dat bestanddeel beoogd het toepassingsgebied van die artikelen te verruimen in die zin dat zij ook bescherming zouden bieden aan geestelijk gehandicapten.
De Memorie van Toelichting houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
"Onder onmacht wordt alleen verstaan lichamelijke onmacht. In het oorspronkelijke ontwerp van de artikelen 243 en 247 was ook krankzinnigheid opgenomen, doch op grond van medisch advies er weer uit geschrapt. De Commissie-Melai adviseerde om de in de artikelen 243 en 247 gegeven bescherming van fysiek weerlozen uit te te breiden tot personen wier
psychische aandoening zo ernstig is dat een seksuele benadering geheel buiten hen om zal gaan. Dit voorstel werd over het algemeen goed ontvangen. Ook ik ben van oordeel dat het ontbreken in het strafrecht van bescherming van personen die in het maatschappelijk verkeer zo kwetsbaar zijn als de hier bedoelde categorie een ernstige leemte vormt.
Er bestaat echter nog een leemte die enkele jaren geleden aan het licht is getreden. Seksueel misbruik van personen die zestien jaar of ouder zijn, zonder dat daarbij enige vorm van dwang aantoonbaar is, is niet strafbaar indien zij niet in een inrichting zijn opgenomen, en, indien zij wel in een inrichting zijn opgenomen, wanneer het feit wordt gepleegd door een niet in die inrichting werkzame dader. (...)
Gezien het bovenstaande dienen zowel art. 243 als artikel 247 te worden aangevuld. Voorgesteld wordt in beide artikelen voor "onmacht" in te voegen "lichamelijke" en daarna in te voegen "dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens lijdt dat hij (in artikel 243: zij) niet of onvolkomen in staat is zijn/haar wil daaromtrent (de ontucht) te bepalen of kenbaar te maken of daartegen (tegen de ontucht) weerstand te bieden".
Door de Commissie-Melai werd voorgesteld te spreken van psychische stoornis. Ik geef er de voorkeur aan aan te sluiten bij de terminologie van artikel 65 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat luidt sinds de hiervoor vermelde wijziging van 1985.
(Kamerstukken II 1988-1989, 20 930, nr. 3, blz. 6 en 7)
3.3.2. De Memorie van Antwoord houdt dienaangaande in:
"De leden van de fractie van de PvdA meenden vervolgens te moeten constateren dat de nu voorgestelde bepalingen hun doel, althans voor een deel voorbij schieten. Het in de artikelen 243, 247 en 249 voorgestelde verbod zal op gespannen voet komen te staan met het zelfbeschikkingsrecht, waardoor er van een evenwichtige uitwerking van het vrijheidsbeginsel en van het beschermingsbeginsel geen sprake meer is.
Inderdaad zijn de verboden in bedoelde artikelen absoluut geformuleerd, doch er is wel degelijk een afweging gemaakt tussen het vrijheidsbeginsel en het beschermingsbeginsel. In de voorgestelde aanvulling van de artikelen 243 en 247 is dit geschied door de omschrijving van degene die beschermd wordt, nl. degene die een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn of haar geestvermogens lijdt dat zij of hij niet of onvolkomen in staat is haar of zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Degene die, ondanks de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis wel in staat is te bepalen of hij of zij de seksuele handelingen wenst, behoeft geen bescherming (...).
De leden van de PPR-fractie leek het strafbaar stellen van ongewenste handelingen beter dan een absoluut verbod. Zij vroegen in dit verband of met een absoluut verbod, ook van mogelijk wel gewenste seksuele contacten, de seksuele verlangens van lichamelijk en geestelijk gehandicapten niet al te zeer miskend worden. Zoals ik ook reeds in antwoord op vragen van de fractie van de PvdA heb geantwoord is het verbod weliswaar absoluut, maar wordt voorkomen dat psychisch gehandicapten geheel seksueel onaantastbaar worden doordat in de delictsomschrijving wordt gesproken van "een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar/zijn geestvermogens dat zij/hij niet in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of daaraan weerstand te bieden". Dus seksuele handelingen met de geestelijk gehandicapte die in staat is aan te geven dat zij/hij de handelingen wenst vallen niet onder de delictsomschrijving."
(Kamerstukken II 1988-1989, 20 930, nr. 5, blz. 5 en 17)
3.4. Voor een veroordeling in een geval als het onderhavige is dus, gelet op de tekst van de bepaling en de wetsgeschiedenis, vereist dat komt vast te staan dat het slachtoffer leed aan een psychische stoornis en dat het daardoor niet of onvolkomen in staat was zijn wil ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Voorts zal het opzet van de dader die geestestoestand met het daaruit voortvloeiende zojuist genoemde gebrek moeten omvatten (vgl. HR 10 juni 1997, NJ 1997, 600).
3.5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid de in de bewezenverklaring bedoelde wetenschap van de verdachte, welke term aldaar en in de tenlastelegging kennelijk in overeenkomstige zin is gebezigd als in de art. 243 en 247 Sr. Met name kan uit diens verklaring, weergegeven in bewijsmiddel 5, voorzover luidende:
"[Het slachtoffer] was op sommige punten geestelijk op een leeftijd van een jaar of 14/15" niet volgen dat zijn opzet er op was gericht dat het slachtoffer niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent de seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Uit het voorgaande volgt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 14 september 1999 beroep in cassatie ingesteld.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 2 oktober 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het Hof dat de zaak na verwijzing zal hebben te behandelen, zal met deze overschrijding van de redelijke termijn bij strafoplegging rekening dienen te houden.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohmann in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 februari 2002.