ECLI:NL:RBMNE:2021:112

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20-1654
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.W. Aartsen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Kuilenburg. Eiseres ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), maar deze werd per 1 september 2019 beëindigd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de verweerder om haar WIA-uitkering te beëindigen per 30 maart 2020, omdat zij volgens verweerder minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen niet onjuist waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante informatie heeft meegenomen in haar beoordeling en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Eiseres heeft geen beroepsgronden naar voren gebracht tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, waardoor de rechtbank concludeert dat eiseres de geduide functies moet kunnen verrichten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1654

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. J.W. Aartsen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.H.J. van Kuilenburg).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2019 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering die zij op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontving, per 1 september 2019 eindigt en dat zij vanaf die datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering.
Bij besluit van 13 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en de WIA-uitkering van eiseres beëindigd per 30 maart 2020 omdat eiseres volgens verweerder minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2020 met behulp van Skype. Eiseres heeft deelgenomen aan de Skype-zitting, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres werkte voor 16 uur per week als cateringmedewerkster en is per
22 oktober 2007 uitgevallen na een val. In het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering die eiseres ontving op grond van de WIA op 1 september 2019 de maximumduur bereikt. Vanaf die datum komt eiseres nog wel in aanmerking voor een WGA-vervolguitkering.
1.2
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.3
Verweerder heeft bij brief van 29 januari 2020 aan eiseres medegedeeld dat hij voornemens is om het primaire besluit te herzien en de WIA-uitkering van eiseres te beëindigen per 30 maart 2020. Nadat eiseres bij brief van 11 februari 2020 te kennen heeft gegeven zich niet in het voornemen van verweerder te kunnen vinden, heeft op
11 maart 2020 een tweede hoorzitting plaatsgevonden.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres per
30 maart 2020 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat na medisch en arbeidskundig onderzoek in de bezwaarfase is gebleken dat zij op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan een eiser aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is.
4.1
Eiseres betoogt ten eerste dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. In dat verband heeft zij erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep die het medisch onderzoek in de bezwaarfase heeft verricht ook betrokken is geweest bij een bezwaarprocedure van eiseres in 2017. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep verkeerde daarom ten onrechte in de veronderstelling bekend te zijn met de situatie van eiseres en heeft daarom ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de behandelaars van eiseres. Een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep zou dat wel hebben gedaan, aldus eiseres. Ook vindt eiseres het onzorgvuldig dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapportage van 14 augustus 2020 is uitgegaan van een verkeerde datum in geding.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eiseres onderzocht en heeft ook dossierstudie verricht. Uit de rapportages van 24 januari 2020 en 11 maart 2020 blijkt dat alle klachten van eiseres in de beoordeling zijn betrokken. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien en de beschikbare informatie in het dossier van eiseres is meegenomen en meegewogen in de beoordeling. Ook het tijdens de tweede hoorzitting overgelegde ‘behandelplan SGGZ Volwassenen’ van 20 december 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de medische beoordeling betrokken. De rechtbank ziet in de rapportages geen aanknopingspunten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooringenomen zou zijn geweest jegens eiseres. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelaars acht de rechtbank evenmin onzorgvuldig. Op grond van vaste jurisprudentie [1] kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich in de onderhavige zaak naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Verder heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met de ter zitting naar voren gebrachte reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de informatie van de behandelend sector ook uitgaande van 30 maart 2020 als datum in geding geen reden vormt om het standpunt van verweerder te herzien.
5.1
Dat brengt de rechtbank bij de inhoud van de medische beoordeling. Eiseres betoogt dat de medische beoordeling onjuist is en dat haar beperkingen zijn onderschat. In dat verband heeft eiseres erop gewezen dat door verweerder wordt miskend dat na het zware ongeval in 2007 een medische eindtoestand is bereikt met deels blijvende gevolgen (hoofdpijn, depressieve klachten, energetische beperkingen en beperkingen ten aanzien van lopen, reiken, tillen en dragen).
5.2
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Dat eiseres het niet eens is met de vastgestelde beperkingen, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [2] is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. In de medische stukken die eiseres heeft overgelegd worden de klachten van eiseres weliswaar bevestigd, maar uit deze stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5.3
Eiseres heeft ter zitting naar voren gebracht dat het niet goed kunnen formuleren van een hulpvraag niet betekent dat eiseres geen psychische klachten heeft. Ook dit maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de beperkingen van eiseres onjuist zijn ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het behandelplan van 20 december 2019 kenbaar betrokken bij de medische beoordeling. Zij heeft ook in de FML rekening gehouden met de psychische belastbaarheid van eiseres. Ook uit de EMDR-therapie die eiseres sinds mei 2020 volgt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de medische beoordeling onjuist is, aangezien eiseres pas na de datum in geding met deze therapie is gestart. Overigens heeft eiseres ook geen stukken overgelegd over deze therapie. Over de stelling van eiseres dat onvoldoende gemotiveerd is dat de FML van 2020 is gewijzigd ten opzichte van de FML van 2017, overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie van eiseres op de datum in geding moest beoordelen en het niet ging om het maken van een vergelijking tussen 2017 en 2020. In haar rapportage heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij voldoende gemotiveerd dat de situatie van eiseres verbeterd is ten opzichte van 2017, aangezien eiseres tijdens het psychisch onderzoek alle vragen goed kon beantwoorden en niet huilde, terwijl zij in 2017 weinig antwoord gaf, veel huilde en haar stemming mat was. Bovendien was eiseres in 2017 niet in staat voor haar destijds 2 jaar oude kind te zorgen, terwijl zij nu overdag de zorg voor haar twee kinderen van 1 en 4 jaar op zich neemt.
5.4
Eiseres betoogt voorts dat de in de FML opgenomen urenbeperking ten onrechte is vastgesteld op gemiddeld 40 uur per week tegenover gemiddeld 30 uur per week in de FML van 21 juli 2017. De rechtbank overweegt dat uit de medische rapportage van
21 juli 2017 (die aan de FML van 21 juli 2017 ten grondslag lag) blijkt dat de urenbeperking van gemiddeld 30 uur per week onder meer is aangenomen vanwege de psychische klachten van eiseres. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in onderhavige procedure gemotiveerd heeft dat de psychische situatie van eiseres verbeterd is, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder vastgestelde urenbeperking had moeten handhaven.
6. De rechtbank constateert dat eiseres geen beroepsgronden naar voren heeft gebracht tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 januari 2020 is de rechtbank van oordeel dat eiseres de geduide functies moet kunnen verrichten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 2 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1306) en 20 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1937).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198