ECLI:NL:CRVB:2020:1937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
18/3082 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging uitkering Ziektewet en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv om haar uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te beëindigen, ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, had zich ziek gemeld met pijnklachten en was van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. Ze stelde dat haar verdedigingsbelang was geschaad omdat haar gemachtigde niet aanwezig was tijdens de zitting van de rechtbank, ondanks een verzoek tot verdaging. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad volgt de rechtbank in haar overwegingen en concludeert dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen. De door appellante ingebrachte medische informatie biedt geen nieuwe inzichten die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

18.3082 ZW

Datum uitspraak: 20 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2018, 17/4525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 28 uur per week. Haar dienstverband is geëindigd op 29 februari 2016. Zij heeft zich voor dit werk op 24 februari 2017 ziek gemeld met pijnklachten aan haar billen, benen en handen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 29 mei 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar per 5 juni 2017 geschikt geacht voor het vervullen van haar eigen arbeid als administratief medewerkster. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 31 mei 2017 de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante beëindigd per 5 juni 2017. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 september 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is gevolgd in zijn overweging dat het opvragen van medische informatie bij de behandelend sector geen toegevoegde waarde had. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Volgens de rechtbank is rekening gehouden met de objectieve beperkingen van appellante ten gevolge van polyneuropathie. Verder zijn haar psychische klachten door de verzekeringsartsen onderzocht en zijn de door haar ervaren concentratieproblemen niet door haar onderbouwd. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij wegens energietekort haar eigen arbeid niet kan verrichten, omdat zij dat niet heeft onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Appellante stelt zich allereerst op het standpunt dat zij in haar verdedigingsbelang is geschaad, doordat de rechtbank heeft geweigerd het verzoek tot verdaging in te willigen. Hierdoor is haar gemachtigde niet bij het onderzoek ter zitting geweest. Volgens appellante is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, omdat niet is gereageerd op haar bezwaargronden. Daarom moest zij beroep instellen. Het Uwv had daarom moeten worden veroordeeld in haar proceskosten. Appellante stelt zich voorts onverminderd op het standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest nu de verzekeringsarts medische informatie had moeten opvragen bij de behandelend sector die een beredeneerd afwijkend standpunt heeft ingenomen over haar beperkingen. Tot slot houdt appellante staande dat haar beperkingen zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij in haar verdedigingsbelang is geschaad doordat de rechtbank de zitting, ondanks het verzoek tot verdaging, heeft laten doorgaan zonder aanwezigheid van haar gemachtigde. Uit de brief van de rechtbank van 19 februari 2018 aan de gemachtigde van appellante, waarnaar de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft verwezen, blijkt dat de rechtbank de gemachtigde na de gemelde vervoersproblemen meerdere voorstellen heeft gedaan de zaak later die dag te behandelen en door hem geen goede reden is gegeven waarom dit niet mogelijk was. De rechtbank heeft daarop het verzoek om verdaging afgewezen. In hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat appellante, of haar gemachtigde, wel een goede reden heeft gehad op grond waarvan tot verdaging had moeten worden overgegaan. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank dat appellante haar standpunt adequaat heeft kunnen verdedigen. Niet gebleken is dat zij haar standpunt ter zitting zonder haar gemachtigde onvoldoende heeft kunnen toelichten.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.3.2.
Er is geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat de verzekeringsartsen informatie hadden moeten opvragen bij de behandelend sector. Op grond van vaste jurisprudentie kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de verzekeringsarts de behandelend sector dient te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808 en 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). Die gevallen doen zich in de onderhavige zaak niet voor. Appellante heeft haar standpunt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft, niet onderbouwd. Uit de informatie die door appellante in hoger beroep is ingediend valt dit evenmin af te leiden Haar grond slaagt niet.
4.4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.4.2.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de huisarts van 4 december 2019 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De hierin vermelde informatie met betrekking tot de datum in geding van 5 juni 2017, namelijk de aanwezigheid van een carpaal tunnelsyndroom in de rechterhand, is reeds door de verzekeringsartsen betrokken bij de beoordeling. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 30 mei 2017 blijkt dat een carpaal tunnelsyndroom als diagnose is gesteld. Uit het lichamelijk onderzoek dat de verzekeringsarts aan de handen heeft gedaan is geen krachtsverlies naar voren gekomen, maar de verzekeringsarts heeft het wel aannemelijk geacht dat er beperkingen zijn ten aanzien van zware belasting van de hand en piekbelasting. De informatie van de huisarts biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante aan de handen hiermee zijn onderschat. Bovendien blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts dat appellante tijdens het spreekuur heeft aangegeven dat de klachten ten gevolge van het carpaal tunnelsyndroom reeds aanwezig waren toen zij haar arbeid nog verrichtte. Niet is gebleken dat deze klachten sindsdien in ernst zijn toegenomen. De overige door appellante gestelde beperkingen ten gevolge van psychische klachten, polyneuropathie en vermoeidheid, zijn met de informatie van de huisarts niet onderbouwd.
4.4.3.
De verzekeringsartsen kunnen worden gevolgd in de conclusie dat de maatgevende arbeid, gezien de aard van de werkzaamheden en de omstandigheid dat de functie parttime wordt verricht, niet te belastend is voor appellante.
5. De grond van appellante dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat de rechtbank daarom het Uwv had moeten veroordelen in haar proceskosten, slaagt niet. Bij het bestreden besluit is verwezen naar een daarbij gevoegd rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 september 2017, waarin is onderbouwd waarom de bezwaargronden niet slagen. Het bestreden besluit is aldus deugdelijk gemotiveerd.
6. Wat is overwogen in 4.1. tot en met 5 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) A.L. Abdoellakhan