ECLI:NL:RBMNE:2021:101

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1993
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de ingangsdatum van kinderbijslag en de vaststelling van het hoofdverblijf van kinderen na scheiding

In deze zaak gaat het om een geschil over de ingangsdatum van de kinderbijslag voor de kinderen van eiseres, die na haar scheiding met [A] bij haar zijn komen wonen. Eiseres heeft in 2019 kinderbijslag aangevraagd, maar deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank, omdat verweerder meende dat de kinderen bij [A] woonden. Eiseres heeft echter bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de kinderen feitelijk bij haar verbleven. De rechtbank heeft de situatie beoordeeld en vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over de woonsituatie van de kinderen, waardoor verweerder niet ten onrechte pas na zes maanden is uitgegaan van een bestendige situatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kinderbijslag voor [kind 1] pas vanaf het vierde kwartaal van 2019 kan worden toegekend, voor [kind 2] vanaf het eerste kwartaal van 2020 en voor [kind 3] vanaf het tweede kwartaal van 2020. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat verweerder conform zijn beleid heeft gehandeld en de situatie niet eerder als bestendig kon worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1993 AKW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiseres vanaf het eerste kwartaal van 2020 geen kinderbijslag krijgt voor haar kinderen.
Bij besluit van 15 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft beslist dat voor zoon [kind 1] recht bestaat op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020 en voor dochter [kind 2] bestaat recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2020.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 september 2020 is de heer [A] , de ex-partner van eiseres (hierna: [A] ), in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan het geding als derde-belanghebbende. [A] heeft niet op deze brief gereageerd.
De zaak is behandeld op 11 december 2020 door middel van een skypeverbinding. Eiseres was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. N. Zuidersma-Hovers.

Overwegingen

1. Eiseres heeft vier kinderen, [kind 3] , [kind 4] , [kind 2] (alle drie geboren op [2007] ) en [kind 1] (geboren op [2006] ).
2. Na de scheiding van eiseres en [A] is een omgangsregeling voor de kinderen vastgesteld. Deze is met de beschikking van 5 februari 2019 van deze rechtbank gewijzigd, in die zin dat de kinderen in de ene week bij vader en zijn partner verblijven en in de andere week van woensdag uit school tot maandag naar school bij moeder.
3. Eiseres heeft op 4 april 2019 kinderbijslag aangevraagd voor [kind 1] . Verweerder heeft de aanvraag met het besluit van 18 juni 2019, vanaf het tweede kwartaal van 2019 afgewezen.
4. Op 8 oktober 2019 heeft eiseres nogmaals kinderbijslag aangevraagd. Zij heeft op de wijzigingsformulieren aangegeven dat [kind 1] op 28 maart 2019 bij haar is komen wonen, [kind 2] op 10 april 2019 en [kind 3] op 2 juli 2019.
5. Verweerder heeft naar aanleiding van deze nieuwe aanvraag op 31 oktober 2019 telefonisch contact opgenomen met [A] . Hij heeft meegedeeld dat de kinderen bij hem wonen en niet bij eiseres. Dit heeft hij dezelfde dag ook ingevuld op het digitale formulier van verweerder.
6. Eiseres heeft hier op 28 november 2019 het rapport van Veilig Thuis (d.d. 15 oktober 2019) tegen ingebracht. In dit rapport is vermeld dat [kind 1] op 28 maart 2019 bij eiseres is gaan wonen, [kind 2] op 10 april 2019 en [kind 3] op 2 juli 2019.
7. Met het primaire besluit is de aanvraag voor kinderbijslag, voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] vanaf het eerste kwartaal van 2020 afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat beide ouders verschillende feiten noemen over het verblijf van de kinderen en, zolang hierover geen duidelijkheid is, door verweerder wordt uitgegaan van de beschikking van de rechtbank van 5 februari 2019.
8. Eiseres heeft bezwaar gemaakt en aangevoerd dat [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] uit zichzelf bij haar zijn komen wonen. Als aanvulling op het bezwaar heeft eiseres de beschikking van 2 april 2020 van deze rechtbank nagezonden. Hierin is onder meer bepaald dat [kind 1] per 28 maart 2019, [kind 2] per 10 april 2019 en [kind 3] per 2 juli 2019 het hoofdverblijf bij eiseres hebben.
9. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Voor [kind 1] bestaat recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020 en voor [kind 2] over het eerste kwartaal van 2020.
10. Met een nieuw besluit van 15 april 2020 is met ingang van het tweede kwartaal van 2020 kinderbijslag voor [kind 3] toegekend.
Standpunt van eiseres
11. Eiseres vindt dat de kinderbijslag onjuist is toegekend. Verweerder is meermaals op de hoogte gesteld van de feitelijke woonsituatie van de kinderen. Eiseres heeft diverse aanvragen per kind gedaan. Hierbij heeft zij stukken verstrekt, zoals een e-mail van 28 maart 2019 waarin [A] schrijft dat [kind 1] bij eiseres woont. Deze e-mail kan als overeenkomst worden aangemerkt. Ook heeft eiseres een rapport van Veilig Thuis overgelegd waarin is vermeld per wanneer [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] bij haar zijn gaan wonen (28 maart 2019, 10 april 2019 en 2 juli 2019). De rechtbank heeft bepaald dat genoemde kinderen van eiseres het hoofdverblijf bij haar hebben, overeenkomstig de data in het rapport van Veilig Thuis. Om deze reden moet kinderbijslag worden toegekend respectievelijk per het tweede kwartaal 2019, derde kwartaal 2019 en vierde kwartaal 2019.
Standpunt van verweerder
12. De kinderbijslag wordt betaald aan de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft. Indien een wijziging in de woonsituatie van het kind wordt doorgegeven, dan wordt onderzocht of deze wijziging klopt en of deze bestendig is, namelijk zes maanden of langer. Bij onduidelijkheid over de feitelijke situatie wordt uitgegaan van een rechterlijke uitspraak of van wat ouders in een overeenkomst hebben bepaald.
13. [A] heeft de wijziging in het verblijf van de kinderen ontkend en gewezen op de beschikking van 5 februari 2019. Uit deze beschikking van de rechtbank volgt dat de kinderen het hoofdverblijf bij vader hadden. Om deze reden is bij besluit van 18 juni 2019 de aanvraag kinderbijslag van 4 april 2019 afgewezen. Eiseres heeft in oktober 2019 opnieuw kinderbijslag aangevraagd. [A] bleef beweren dat de verblijfplaats van de kinderen bij hem was. Op basis van het rapport van Veilig Thuis is door verweerder aangenomen dat de woonsituatie van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] bij eiseres was. Weliswaar heeft de rechtbank met de beschikking van 2 april 2020 bepaald dat [kind 1] per 28 maart 2019, [kind 2] per 10 april 2019 en [kind 3] per 2 juli 2019 het hoofdverblijf bij eiseres hebben, maar op basis van de destijds aanwezige informatie was het voor verweerder nog niet mogelijk om vast te stellen dat dit een nieuwe
bestendigewoonsituatie was. Dit kon pas na zes maanden. Daarom bestaat voor [kind 1] recht op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2019, voor [kind 2] vanaf het eerste kwartaal van 2020 en voor [kind 3] vanaf het tweede kwartaal van 2020.
Beoordeling
14. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de kinderbijslag juist is toegekend. Van belang is of de juiste ingangsdatum is aangehouden voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] .
Verzoek om herziening, kinderbijslag [kind 1]
15. Verweerder wijst erop dat tegen het besluit van 18 juni 2019 geen bezwaar is gemaakt. Met dit besluit is bepaald dat eiseres
vanafhet tweede kwartaal van 2019 geen kinderbijslag kan krijgen voor [kind 1] (gedingstuk B6). De aanvraag van kinderbijslag voor [kind 1] van 8 oktober 2019 moet naar het oordeel van de rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op het tweede en derde kwartaal van 2019, opgevat worden als een verzoek om herziening in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Onder nieuwe feiten en omstandigheden vallen onder meer bewijsstukken van eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet voor het nemen van de eerdere beslissing konden worden ingebracht (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:251). Eiseres heeft in beroep een e-mail overgelegd van 28 maart 2019, waaruit blijkt dat de feitelijke woonsituatie anders was dan waar verweerder vanuit is gegaan. Deze e-mail kan echter niet als nieuw feit of omstandigheid worden aangemerkt, in de zin van artikel 4:6 van de Awb, omdat eiseres deze gezien de datum van die e-mail al voorafgaand aan het besluit van 18 juni 2019 kon inbrengen. De rechtbank concludeert dat het besluit van 18 juni 2019 in rechte vaststaat en dat om deze reden hierover geen inhoudelijke beoordeling meer mogelijk is.
Wijziging van het hoofdverblijf – een bestendige nieuwe situatie
16. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak voor de beoordeling van de vraag tot wiens huishouden een kind behoort met name de feitelijke situatie bepalend is (zie de uitspraak van de CRvB van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3128). Behalve als sprake is van een situatie die een tijdelijk karakter heeft. In zo’n geval kan een uitzondering worden aangenomen op die hoofdregel. Ook dat is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2316). Verweerder heeft op dit punt eigen beleid ontwikkeld (SB1096). Dit beleid komt er kort gezegd op neer dat in de situatie dat niet meteen duidelijk is of het verblijf van een kind ergens anders tijdelijk is, verweerder vooralsnog vasthoudt aan de bestaande regeling. Op het moment dat de van de regeling afwijkende situatie langer duurt dan zes maanden gaat verweerder uit van een bestendige toestand en hij sluit dan aan bij de feitelijke woonsituatie.
17. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat [kind 2] per 10 april 2019 en [kind 3] per 2 juli 2019 het hoofdverblijf bij eiseres hebben. De vraag is echter of op genoemde data al uitgegaan mocht worden van een bestendige situatie. De kinderen zijn uit zichzelf bij eiseres gaan wonen, in weerwil van de op dat moment geldende omgangsregeling (zie beschikking 5 februari 2019). Of de intentie van de kinderen, eiseres en [A] op dat moment was dat dit een blijvende situatie zou zijn blijkt onvoldoende. [A] heeft op 31 oktober 2019 telefonisch en schriftelijk aan verweerder laten weten dat de kinderen het hoofdverblijf bij hem hadden. Op 9 oktober 2019 is eiseres nog een procedure gestart bij deze rechtbank onder andere over het ouderlijk gezag en het vaststellen van het hoofdverblijf van de kinderen. Hiertegen heeft [A] , bijgestaan door een advocaat, inhoudelijk verweer gevoerd. Uiteindelijk is met de beschikking van 2 april 2020 door de rechtbank het hoofdverblijf van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] bij eiseres vastgesteld (overeenkomstig het rapport van Veilig Thuis d.d. 15 oktober 2019). Daarbij komt dat eiseres ter zitting naar voren heeft gebracht dat [A] erg wispelturig is. Zo stemde hij het ene moment in met het verblijf van de kinderen bij moeder, maar kwam daar het volgende moment weer op terug. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat er op 10 april 2019 en 2 juli 2019 nog te veel onzekere factoren waren om uit te kunnen gaan van een
bestendigenieuwe woonsituatie van de kinderen. De moeilijkheid is dat verweerder gedurende een lopend kinderbijslagtijdvak moet beoordelen wat de stand van zaken op dat moment is. Bij tegenstrijdige beweringen over het hoofdverblijf van kinderen stelt verweerder zich conform zijn beleid niet ten onrechte op het standpunt dat de situatie, die afwijkt van een formele beschikking, ten minste zes maanden moet duren alvorens verweerder die situatie in aanmerking neemt voor het toekennen van kinderbijslag. Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. De rechtbank begrijpt dat dit voor eiseres oneerlijk voelt, omdat de kinderen feitelijk al eerder bij haar verbleven en de kinderen financieel toen niet meer ten laste van [A] maar ten laste van eiseres kwamen. Maar verweerder heeft conform zijn beleid gehandeld en zijn beleid is, zoals gezegd, niet onredelijk. Het beroep slaagt daarom niet.
Conclusie
18. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.