ECLI:NL:CRVB:2015:251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
13 - 1010 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van bijstandsintrekking wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 1997 bijstand ontving, had zijn bijstandsverlening zien intrekken per 1 januari 2006 omdat hij geen geldig legitimatiebewijs kon overleggen. De commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda had deze intrekking gehandhaafd, ondanks dat de appellant had aangegeven beperkingen te ondervinden door een angststoornis. Appellant verzocht in 2011 om herziening van het besluit van 2006, maar de commissie wees dit verzoek af, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep stelde de Raad vast dat de latere erkenning van de angststoornis niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, aangezien appellant al eerder melding had gemaakt van zijn beperkingen. De Raad oordeelde dat de commissie rekening had gehouden met de beperkingen van appellant en dat de diagnose op zich geen nieuw relevant feit was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het verzoek om herziening niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangedragen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1010 WWB
Datum uitspraak: 2 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 januari 2013, 12/2550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Appellant] (appellant)
Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C.L. van de Corput, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Corput. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 13 november 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 20 maart 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2006, heeft de commissie de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 januari 2006. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant geen geldig legitimatiebewijs heeft overgelegd en dat de bij hem bestaande beperkingen ten gevolge van een gestelde angststoornis niet aan het overleggen daarvan in de weg stonden. Doordat appellant daartegen geen beroep heeft ingesteld, staat het besluit
20 maart 2006 in rechte vast.
1.2.
Op 18 juli 2007 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. De commissie heeft deze aanvraag bij besluit van 28 augustus 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2008, buiten behandeling gesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep tegen het besluit van 3 maart 2008 bij uitspraak van 28 oktober 2008 (rechtbankuitspraak) gegrond verklaard en de commissie opgedragen de bijstandsaanvraag alsnog in behandeling te nemen. Ter uitvoering van die uitspraak heeft de commissie bij besluit van 30 maart 2009 aan appellant met ingang van 18 juli 2007 bijstand toegekend.
1.3.
Bij brief van 26 april 2011 heeft appellant de commissie verzocht - samengevat - het besluit van 20 maart 2006 te herzien.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2012 (bestreden besluit), heeft de commissie het verzoek om herziening afgewezen. Dit besluit is gebaseerd op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die de commissie aanleiding geven om tot herziening van het besluit van 20 maart 2006 over te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting beperkt het geschil zich in de kern tot het antwoord op de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Het besluit van 20 maart 2006 is in rechte onaantastbaar geworden. Het in dit geding aan de orde zijnde verzoek van 26 april 2011 strekt ertoe dat de commissie terugkomt van dit eerdere, ambtshalve genomen, besluit. Overeenkomstig wat voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het feit dat alsnog een diagnose is gesteld ten aanzien van zijn beperkingen is aan te merken als een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van 5 februari 2009 van de afdeling Intensive care van het plaatselijke ziekenhuis overgelegd. Deze brief heeft betrekking op een hartoperatie die appellant heeft ondergaan. Daarin wordt melding gemaakt van het feit dat appellant in behandeling is voor een lang bestaande angststoornis.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de latere erkenning van een bij appellant bestaande angststoornis, waardoor hij ten tijde van de intrekking van de bijstand per 1 januari 2006 niet in staat was om een geldig legitimatiebewijs over te leggen, niet als een nieuw gebleken feit in de in 4.2 bedoelde zin kan worden aangemerkt. Appellant had in zijn bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit van 20 maart 2006 reeds melding gemaakt van zijn beperkingen. De commissie heeft met die beperkingen rekening gehouden. Het stellen van een diagnose als oorzaak van deze beperkingen is gelet daarop geen nieuw relevant feit. Anders dan appellant heeft betoogd, biedt de door hem overgelegde medische informatie geen aanknopingspunten voor zijn stelling dat hij in 2006 meer beperkt was dan de commissie heeft aangenomen. Dat hij vanwege de angststoornis niet in staat was om een medewerker van de gemeente Breda thuis te ontvangen, zoals appellant stelt, blijkt niet uit bedoelde brief. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.5.
Appellant heeft voorts verwezen naar de rechtbankuitspraak, waaruit volgens hem volgt dat het besluit van 20 maart 2006 evident onjuist is. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 4 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9805) speelt echter de evidente of kennelijke onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf in het kader van de vraag of een bestuursorgaan van een eerder genomen besluit dient terug te komen geen beslissende rol. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen, nog daargelaten of in dit geval sprake is van een evident onjuist besluit.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.W. Munneke

HD