ECLI:NL:RBMNE:2020:5832

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/1866 en UTR 20/2312
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling eigen bijdrage Wlz door CAK

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het CAK, betreffende de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiseres ontving zorg met verblijf in een instelling en was maandelijks een eigen bijdrage verschuldigd. De rechtbank behandelde twee beroepen, geregistreerd onder de zaaknummers UTR 20/1866 en UTR 20/2312, die beide voortvloeiden uit besluiten van het CAK. Het primaire besluit I, genomen op 18 januari 2019, stelde de eigen bijdrage vast op € 520,08 per maand, en het bestreden besluit I verklaarde het bezwaar van eiseres ongegrond. Eiseres ging in beroep tegen dit besluit. Later, op 20 januari 2020, werd de eigen bijdrage opnieuw vastgesteld op € 564,- per maand, wat leidde tot het bestreden besluit II, dat eveneens het bezwaar ongegrond verklaarde. Eiseres voerde aan dat de eigen bijdrage niet rechtvaardig was en dat het CAK ten onrechte geen rekening hield met haar persoonlijke kosten. De rechtbank oordeelde dat de eigen bijdrage correct was berekend volgens de geldende regelgeving en dat er geen ruimte was voor afwijkingen op basis van individuele omstandigheden. De rechtbank volgde de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, die bevestigde dat de regels omtrent de eigen bijdrage dwingendrechtelijk zijn en geen hardheidsclausule bevatten. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1866 en UTR 20/2312

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: de heer C.H. van Bussel),
en

CAK Afdeling Bezwaar en Beroep, verweerder

(gemachtigde: mevrouw A.M.D. Dijkstra-Burlage).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de eigen bijdrage voor
de door eiseres ontvangen zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) met ingang van 1
januari 2019 vastgesteld op € 520,08 per maand.
Bij besluit van 20 september 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van
eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder
zaaknummer UTR 20/2312.
Bij besluit van 20 januari 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder de eigen bijdrage voor
de door eiseres ontvangen zorg op grond van de Wlz met ingang van 1 januari 2020 vastgesteld
op € 564,- per maand.
Bij besluit van 3 april 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres
ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder
zaaknummer UTR 20/1866.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 24 november 2020. De zaken UTR 20/2312 en UTR 20/1866 zijn gevoegd behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontvangt zorg met verblijf in een instelling op grond van de Wlz waarvoor zij maandelijks een eigen bijdrage is verschuldigd.
2. Met de bestreden besluiten I en II heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de eigen bijdrage berekend dient te worden op basis van de regels die zijn neergelegd in het Besluit langdurige zorg (Blz) en de Regeling langdurige zorg (Rlz). Die regels zijn van dwingendrechtelijke aard en limitatief gesteld, zodat verweerder daar niet vanaf kan wijken. Verweerder heeft verder aangevoerd dat de eigen bijdrage inkomensafhankelijk is en dat tussen een stijging van het inkomen en de berekende eigen bijdrage geen rechtstreeks en proportioneel verband bestaat. Bij de berekening van de eigen bijdrage wordt door verweerder een wettelijk vastgelegde rekenmethode gehanteerd.
3. Eiseres voert in beide zaken aan dat het bedrag aan eigen bijdrage niet rechtvaardig is. Verweerder houdt bij de berekening ten onrechte geen rekening met kosten die eiseres elk jaar moet maken. Enkele voorbeelden hiervan zijn de waskosten, kappersbehandelingen, pedicure, diverse verzekeringskosten, vakantiekosten, persoonlijke verzorging en vervoerskosten. Daarnaast is het inkomen van eiseres nauwelijks gestegen, terwijl de eigen bijdrage is gestegen met 30,32% in 2019 en met 8,44% in 2020. Volgens eiseres kan dat niet kloppen. Eiseres verzoekt de rechtbank om de beschikking op redelijkheid en billijkheid te beoordelen, bij voorkeur de eigen bijdrage ingrijpend naar beneden aan te passen en verweerder te verplichten het teveel betaalde bedrag binnen een korte termijn te restitueren.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder de eigen bijdragen op de juiste wijze en conform het Blz en de Rlz heeft berekend. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verweerder voor eiseres van deze regelgeving had moeten afwijken om rekening te houden met de situatie van eiseres.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogste rechter in dit soort zaken, volgt dat de regels van het Blz en de Rlz dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld zijn. Deze regels bevatten geen hardheidsclausule of coulanceregeling. Dit is volgens de CRvB niet in strijd met de Wlz of met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht. Dit betekent dat de regels die in dit geval van toepassing zijn geen ruimte bieden om rekening te houden met individuele omstandigheden. [1] Met andere woorden: voor het beoordelen van de eigen bijdrage op redelijkheid en billijkheid of voor het betrekken van de daadwerkelijke kosten van eiseres bij de berekening, zoals eiseres heeft verzocht, bestaat binnen deze wettelijke regelingen geen ruimte. De regels van de Blz en de Rlz biedt die ruimte niet aan verweerder, maar ook niet aan de rechtbank. De rechtbank oordeelt om die reden dat verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Blz en Rlz geen mogelijkheid bieden om de hoogte van de eigen bijdrage van eiseres aan te passen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank ook aandacht besteed aan jurisprudentie van de CRvB waarin wordt benoemd dat het in uitzonderlijke gevallen denkbaar kan zijn dat het bestuursorgaan de dwingendrechtelijke regels van het Blz en de Rlz niet toepast. Het moet dan gaan om een zeer bijzondere situatie waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in strijd komt met het ongeschreven recht. [2] Een voorbeeld van zo’n uitzonderlijk geval is de situatie waarin het heffen van de eigen bijdrage ertoe leidt dat de betrokkene minder heeft te besteden dan het wettelijke zak- en kleedgeldniveau. [3]
7. Eiseres stelt dat sprake is van een uitzonderlijk geval, omdat de hoogte van de eigen bijdrage en haar werkelijke kosten sneller zijn gestegen dan haar inkomen. De rechtbank volgt haar daarin niet. De rechtbank begrijpt dat deze situatie voor eiseres vervelend is, maar het is geen dusdanig bijzonder geval waardoor de wet niet meer op haar van toepassing zou moeten zijn. Niet is gesteld of gebleken dat eiseres onder het niveau van het wettelijke zak- en kleedgeld zakt.
8. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Groen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1130.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 30 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3538.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2799.