1.6Op 2 september 2019 heeft eiser gebeld en aan medewerker [medewerker 3] meegedeeld dat hij in augustus 2019 op de [adres 1] en in een box aan [adres 2] heeft verbleven. Daarbij heeft eiser niet de exacte locatie van de box gegeven. Ook wilde eiser niet vertellen waar hij vanaf 27 augustus 2019 heeft verbleven.
Over de intrekking van het recht op bijstand
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit II gehandhaafd. Verweerder heeft aan de intrekking van het recht op bijstand ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij onvoldoende duidelijkheid heeft verstrekt over zijn verblijfplaatsen na 12 augustus 2019. Hierdoor kan eisers recht op bijstand niet worden vastgesteld.
3. Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarbij stelt eiser dat hij niet op de hoogte was van de afspraken die [medewerker 2] met [trajectbegeleider] in de e-mail van
7 augustus 2019 heeft gemaakt. Ook heeft hij [trajectbegeleider] nooit gemachtigd om namens hem afspraken met de afdeling Werk & Inkomen/dak- en thuislozen te maken. Volgens eiser betekent dit dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
4. De rechtbank stelt vast dat de hier te beoordelen periode loopt van 12 augustus 2019 tot en met 2 september 2019. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de belanghebbende verplicht is juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
6. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiser in die zin dat hij stelt dat verweerder hem niet kan verwijten dat hij geen informatie over zijn verblijfplaatsen vanaf 12 augustus 2019 heeft verstrekt, omdat hij niet op de hoogte was van de afspraken tussen [medewerker 2] en [trajectbegeleider] . De rechtbank overweegt dat de inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.Van schending van de inlichtingenplicht kan dus ook sprake zijn wanneer het de belanghebbende niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenplicht ziet niet bij het college heeft gemeld. Het moet dan gaan om gegevens waarvan het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Zoals hiervoor in 5. is overwogen, zijn de gegevens over de woon- en leefsituatie van eiser van essentieel belang om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de gegevens over zijn woon- en leefsituatie vanaf 12 augustus 2019 van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Dit betekent dat eiser deze gegevens - ook zonder een verzoek van verweerder - onverwijld uit eigen beweging had moeten verstrekken. Deze gegevens had verweerder nodig om te beoordelen of eiser vanaf 12 augustus 2019 zijn recht op bijstand naar de alleenstaande norm zou behouden, en zo nee, of eiser dan in aanmerking zou komen voor een daklozenuitkering. Door deze gegevens niet te verstrekken heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden als gevolg waarvan verweerder eisers recht op bijstand niet kon vaststellen. Dit betekent dat verweerder het recht op bijstand terecht op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, heeft ingetrokken.
7. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat verweerder in zijn geval toepassing had moeten geven aan het eerste en vierde lid van artikel 54 van de Pw, namelijk die van opschorting voorafgaand aan eventuele intrekking. De weg van het derde lid van artikel 54 Pw staat volgens eiser pas open voor verweerder, als eiser door overtreding van de inlichtingenplicht verweerder informatie zou hebben onthouden én verweerder, als hij hiervan wel had geweten, op grond daarvan het recht op bijstand zou hebben ingetrokken. Een andere interpretatie zou volgens eisers impliceren dat verweerder bij elke schending van de inlichtingenplicht de mogelijkheid zou hebben om de bijstand in te trekken, stellende dat verweerder door de schending in het ongewisse zou verkeren over het (gedeeltelijk) bestaan van recht op bijstand. De bepaling om eerst te kunnen opschorten alvorens na een hersteltermijn te kunnen intrekken zou daarmee zijn bestaansrecht volledig hebben verloren.
8. Deze beroepsgrond slaagt al niet, omdat in rechtsoverweging 6 is geoordeeld dat verweerder het recht op bijstand terecht op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw heeft ingetrokken. Daarbij geldt dat voor de toepasselijkheid van artikel 54, derde lid, van de Pw niet van belang is of aan de intrekking al dan niet een (besluit tot) blokkering van de uitbetaling van de bijstandsuitkering of een opschorting van het recht op bijstand is voorafgegaan.
Over de blokkering
9. Eiser voert aan dat verweerder zijn uitkering ten onrechte met ingang van augustus 2019 heeft geblokkeerd. Daarbij stelt eiser dat een blokkering alleen geoorloofd is als er op dat moment gegronde reden bestaat om aan te nemen dat iemand geen recht (meer) heeft op een (volledige) uitkering. Eiser stelt dat hij in ieder geval tot 12 augustus 2019 recht op bijstand had, omdat hij tot die datum op de [adres 1] kon verblijven. Om die reden is de blokkering onrechtmatig geweest.
Subsidiair stelt eiser dat verweerder zijn uitkering ook niet met ingang van 12 augustus 2019 had mogen blokkeren, omdat [medewerker 2] hem tot 30 augustus 2019 de gelegenheid heeft gegeven om schriftelijk opgave te doen van zijn verblijfplaatsen vanaf 12 augustus 2019. Dit betekent dat verweerder zijn uitkering pas vanaf 31 augustus 2019 had mogen blokkeren, aldus eiser.
10. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB betreft het blokkeren of stopzetten van betaling van bijstand het nalaten van een handeling, die ingevolge artikel 79 van de Pw voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht met een besluit gelijk wordt gesteld. Of het blokkeren of stopzetten van betaling van bijstand is geoorloofd, hangt af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans tenminste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om alvast tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
11. De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van de blokkering op 24 juli 2019, gelet op wat in overweging 1.1 en 1.2 is weergegeven, een gegrond vermoeden bestond dat eiser vanaf
augustus 2019 geen recht meer zou hebben op een (volledige) bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm. Tegelijkertijd bestond er ook onduidelijkheid of eiser recht zou hebben op een lagere uitkering, namelijk een daklozenuitkering. Immers, onbekend was of eiser een nieuwe vast woon- of verblijfplaats zou vinden, dan wel dat hij als dakloze zou zijn aan te merken. Dat eiser op 22 juli 2019 heeft verklaard dat hij op de [adres 1] verblijft en dat hij daar tot 12 augustus 2019 mocht blijven, maakt het voorgaande niet anders. Immers, daarmee was nog steeds niet duidelijk waar eiser de rest van de maand augustus 2019 zou verblijven en voor welke uitkering hij in aanmerking zou komen. In dit verband heeft verweerder er terecht op gewezen dat ook van een dakloze verwacht mag worden dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats, omdat deze nodig zijn om vast te stellen of eiser tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen behoort.Verweerder mocht dan ook op 24 juli 2019 vanwege de onduidelijkheid over de woon- en verblijfsituatie in augustus 2019 tot blokkering van de uitbetaling van eisers uitkering overgaan. Wat eiser heeft aangevoerd, slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.