ECLI:NL:CRVB:2017:182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
16/969 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenplicht over woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 24 februari 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Hij was ingeschreven op een bepaald adres, maar na een onderzoek door de gemeente naar de rechtmatigheid van de bijstand, werd vastgesteld dat hij niet op dat adres woonde. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft in bezwaar documenten overgelegd die zijn woon- en leefsituatie zouden onderbouwen, maar het college heeft deze niet als voldoende bewijs geaccepteerd. De rechtbank heeft het standpunt van het college bevestigd, en appellant is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn verhuizing. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

16/969 WWB
Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 januari 2016, 15/2564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. Velú. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 februari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Hij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) vanaf 27 augustus 2008 ingeschreven op het adres
[opgegeven adres] (opgegeven adres).
1.2.
Nadat appellant meerdere malen bij domein Werk had doorgegeven dat hij de aan hem verzonden brieven niet heeft ontvangen, heeft de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (afdeling Werk en Inkomen) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben medewerkers van de afdeling Werk en Inkomen een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. De hoofdbewoner, die vanaf 30 juli 2014 stond ingeschreven op het [opgegeven adres] heeft desgevraagd verklaard dat hij de woning heeft gekocht en de enige bewoner is.
1.3.
Bij besluit van 20 oktober 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 30 juli 2014 ingetrokken. Bij besluit van gelijke datum (besluit 2), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 30 juli 2014 tot en met 30 september 2014 tot een bedrag van € 1.866,46 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft in bezwaar kwitanties over de maanden juni tot en met september 2014 overgelegd. Daarnaast een huurcontract, ondertekend op 16 oktober 2014, inhoudende dat appellant een woning huurt op het [nieuwe woonadres] met als ingangsdatum 1 november 2014.
1.5.
Bij besluit van 31 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de bijstand vanaf 16 oktober 2014 wordt hersteld. Voor het overige blijft besluit 1 in stand. Dit betekent dat de bijstand over de periode van 16 oktober 2014 tot 4 december 2014 wordt nabetaald. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond wat zijn feitelijke woon- en leefsituatie is geweest in de periode van 30 juli 2014 tot en met 15 oktober 2014. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij op het opgegeven adres heeft gewoond. De woning is in juli 2014 verkocht, omdat hij zijn baan had verloren en niet langer in staat was de hypotheeklasten te voldoen. Hij is toen verhuisd naar het [nieuwe woonadres] te Rotterdam (nieuwe woonadres). Het heeft appellant veel moeite gekost om zich op het nieuwe woonadres te laten inschrijven. Hij heeft vanaf zijn verhuizing steeds in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerd. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst appellant naar de in bezwaar overgelegde kwitanties en het huurcontract.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het bestreden besluit loopt de hier te beoordelen periode van 30 juli 2014 tot en met 15 oktober 2014.
4.2.
De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.3.
Niet betwist wordt dat appellant geen melding heeft gemaakt van de verhuizing van het opgegeven adres naar het nieuwe woonadres.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij geen duidelijkheid verschaft over zijn toenmalige woon- en leefsituatie. Hij heeft weliswaar huurkwitanties over de maanden juni tot en met september 2014 overgelegd maar deze kwitanties staan haaks op andere informatie. Het huurcontract, dat achteraf op 16 oktober 2014 is opgemaakt, vermeld als ingangsdatum
1 november 2014 en de afspraak dat appellant de woning zelf nog gaat opknappen. Appellant heeft nog nadere gegevens in het vooruitzicht gesteld ter onderbouwing van zijn standpunt, maar deze zijn niet meer overgelegd. Dat het appellant moeite heeft gekost om zich te laten inschrijven op het nieuwe woonadres heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Hierbij moet worden opgemerkt dat appellant in de maanden voor zijn vertrek in het kader van zijn re-integratie regelmatig contact heeft gehad met het college. Hij heeft ook toen geen melding gemaakt van een aanstaande wijziging in zijn woon- en leefsituatie.
4.5.
Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellant door geen duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie de wettelijke, op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet vast te stellen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk

HD