op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2009, 08/1398 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van
24 september 2010, 09/973 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 4 augustus 2011
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (hierna: ISD BOL) met ingang van 1 april 2008 de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf werden uitgeoefend.
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011.
Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.M. Maaijen, werkzaam bij ISD BOL.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 9 februari 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de WWB. Appellante staat vanaf 1 oktober 2004 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) op het adres [adres 1] te [plaatsnaam].
1.2. Naar aanleiding van twee anonieme tips, inhoudende dat appellante zou samenwonen in een woning aan de [straatnaam 2] te [plaatsnaam] met een vriendin genaamd “Van [L.]”, dat zij werkzaam was als toiletjuffrouw in [naam warenhuis] te [naam gemeente] en over vermogen zou beschikken, is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn bij diverse instanties gegevens opgevraagd. In de periode van 31 oktober 2007 tot en met 15 januari 2008 hebben waarnemingen plaatsgevonden op en nabij de adressen [adres 1] en [adres 2] te [plaatsnaam]. Vervolgens hebben in de periode van 24 januari 2008 tot en met 9 maart 2008 met toestemming van de officier van justitie stelselmatige observaties plaatsgevonden. Op
10 maart 2008 heeft een onderzoek in de woning aan het adres [adres 2] plaatsgevonden en aansluitend een onderzoek op het adres [adres 1]. Voorts heeft buurtonderzoek plaatsgevonden in de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] en zijn er diverse getuigen gehoord, waaronder W.E. van [L.] (hierna: Van [L.]). Appellante is op 10 maart 2008 buiten heterdaad aangehouden, voorgeleid en in verzekering gesteld. Zij is in de periode van 10 tot en met 13 maart 2008 vijf maal door de sociale recherche verhoord. Op 13 maart 2008 is zij op last van de officier van justitie in vrijheid gesteld en heengezonden.
1.3. Bij brief van 2 april 2008 heeft het dagelijks bestuur appellante meegedeeld dat hij vooruitlopend op een nog te nemen besluit tot intrekking van de bijstand en in afwachting van de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche, de bijstand met ingang van 1 februari 2008 heeft geblokkeerd.
1.4. De sociale recherche heeft op 21 mei 2008 het onderzoek afgesloten. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een proces-verbaal. De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 8 juli 2008 de bijstand over de periode van 10 maart 2003 tot en met 31 januari 2008 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 57.468,73 van appellante terug te vorderen.
1.5. Bij besluit van 23 juli 2008 heeft het dagelijks bestuur het door appellante gemaakte bezwaar tegen de blokkering van de bijstand ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 1 mei 2009 heeft het dagelijks bestuur het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van
8 juli 2008 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 10 maart 2003 tot en met 31 januari 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met Van [L.], alsmede dat zij de door haar verrichte werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten over de periode van
1 augustus 2005 tot en met 31 januari 2008 niet heeft gemeld en ook geen melding heeft gemaakt van de aan haar sinds 12 juli 2005 ter beschikking staande Postbank-rekening. Hierdoor heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, waardoor op onjuiste gronden bijstand is toegekend.
2.1. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 23 juli 2008 ongegrond verklaard.
2.2. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 mei 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd oordeelt de Raad als volgt.
4.1.1. Appellante betwist het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur op goede gronden tot feitelijke blokkering van de bijstand is overgegaan. Volgens appellante had het dagelijks bestuur kunnen volstaan met het opschorten van de bijstand, als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB en was er geen reden om tot feitelijke blokkering over te gaan.
4.1.2. Het blokkeren of stopzetten van betaling van bijstand betreft het nalaten van een handeling, die ingevolge artikel 79 van de WWB voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb met een besluit gelijk wordt gesteld. Of het blokkeren of stopzetten van betaling van bijstand is geoorloofd, hangt af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans tenminste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om alvast tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
4.1.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat ten tijde van de blokkering van de bijstand er op grond van de beschikbare resultaten van het onderzoek van de sociale recherche, in het bijzonder de op 10 maart en 13 maart 2008 door appellante afgelegde verklaringen, alsmede de op 12 maart 2008 afgelegde verklaring van Van [L.] een gegrond vermoeden kon bestaan dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting juiste en volledige inlichtingen te verstrekken over haar woon- en leefsituatie. Gelet hierop is het dagelijks bestuur in afwachting van eventueel nader onderzoek en nadere besluitvorming over het recht op bijstand van appellante dan ook in redelijkheid tot blokkering van de bijstand per
1 februari 2008 overgegaan. De omstandigheid dat op een later tijdstip de blokkering is opgeheven en appellante alsnog bijstand is toegekend per 1 februari 2008 maakt dat niet anders. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de situatie ten tijde van de blokkering bepalend is en niet de situatie nadien.
Verder heeft de rechtbank de stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat de bijstand met terugwerkende kracht is geblokkeerd terecht verworpen, nu gebleken is dat de bijstand over de maand februari 2008 nog niet was uitbetaald, zodat feitelijk de bijstand per 1 februari 2008 is stopgezet.
4.2.1. Appellante betwist - kort samengevat - het oordeel van de rechtbank dat zij in de periode van 10 maart 2003 tot en met 31 januari 2008 een gezamenlijke huishouding met Van [L.] heeft gevoerd op het adres [adres 2]. Appellante stelt dat zij altijd haar eigen zelfstandige huishouding heeft gevoerd op het adres [adres 1]. Voorts betwist zij dat zij inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en over vermogen kon beschikken.
4.2.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge het derde lid is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Vast staat dat appellante en Van [L.] in de in geding zijnde periode niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2.4. Met de rechtbank en het dagelijks bestuur is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante en Van [L.] in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf in de woning van Van [L.] hebben gehad. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante tijdens de verhoren op 10 en 13 maart 2008 afgelegde verklaringen, inhoudende dat haar hoofdverblijf op de [straatnaam 2] te [plaatsnaam] was en zij sinds vijf jaar met Van [L.] samenwoont. Deze verklaringen stemmen op hoofdlijnen overeen met de verklaring die Van [L.] op 12 maart 2008 heeft afgelegd. Ook daaruit blijkt dat appellante vanaf 2003 haar hoofdverblijf heeft op de [adres 2] te [plaatsnaam]. Voorts vinden deze verklaringen bevestiging in de verklaringen die de getuigen in het buurtonderzoek hebben afgelegd, die in dit verband als aanvullend bewijs dienen te worden gezien en als zodanig voldoende concreet zijn. De omstandigheid dat appellante tot juli 2006 de zorg voor haar ouders heeft gehad maakt dat niet anders.
4.2.5. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van zijn vaste rechtspraak, waaronder zijn uitspraak van 4 mei 2010, LJN BM7618, dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het later herroepen of wijzigen ervan geen zwaarwegende betekenis kan worden toegekend. Niet is gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd.
4.2.6. Met de rechtbank en het dagelijks bestuur is de Raad verder van oordeel dat de door appellante en Van [L.] afgelegde verklaringen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg.
4.2.7. Uit het voorgaande volgt dat het dagelijksbestuur terecht heeft vastgesteld dat appellante vanaf 10 maart 2003 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met Van [L.]. Dit betekent dat appellante over de periode van 10 maart 2003 tot en met 31 januari 2008 niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding aan het dagelijks bestuur, heeft appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is aan appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend.
4.2.8. Uit 4.2.7 volgt dat het dagelijks bestuur ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. Betrokkene heeft de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking, noch de op de intrekking steunende bevoegdheid tot terugvordering en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden. In verband hiermee zal de Raad de beroepsgronden die betrekking hebben op de overige gronden die het dagelijks bestuur aan het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand ten grondslag heeft gelegd buiten bespreking laten.
4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.