Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2020 in de zaak tussen
[eiser] , te [plaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder
Inleiding en procesverloop
€ 3.000,- respectievelijk € 320,-. Op 8 mei 2019 is een bedrag van € 320,- bijgeschreven op de bankrekening van eiser, afkomstig van [A] , een neef van eiser ( [A] ).
Overwegingen
Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
Dat sprake zou zijn van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de CRvB als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. [2] Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
Gelet op het voorgaande is sprake van ontvangen gelden met een periodiek karakter.
Eiser kon door de kasstortingen en de bijschrijving op zijn bankrekening feitelijk over deze bedragen beschikken en kon deze bedragen aanwenden voor zijn levensonderhoud. Dit heeft eiser, gezien zijn in deze procedure ingenomen stellingen, ook gedaan. Eiser heeft immers verklaard dat hij de bijgeschreven en gestorte bedragen onder meer heeft gebruikt voor de betaling van huurachterstanden. Dit zijn nu juist wel algemeen noodzakelijke bestaanskosten.
De stelling dat eiser leningen is aangegaan met een specifiek doel, nog los van de vraag of daadwerkelijk sprake is van leningen, laat onverlet dat eiser feitelijk over de bijgeschreven en gestorte bedragen kon beschikken. Uit de eerst achteraf opgestelde schriftelijke verklaring van [A] over de gestelde leningen, blijkt niet van bestedingsvoorwaarden. De omstandigheid dat het door eiser op 18 april 2019 aan zijn verhuurder betaalde bedrag inzake achterstallige huur niet correspondeert met en lager is dan het op 18 april 2019 gestorte bedrag, duidt evenmin op het bestaan van bestedingsvoorwaarden.
Beslissing
mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 september 2020.