ECLI:NL:RBMNE:2020:3011

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4943
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in verband met middelen uit boedelscheiding en onjuiste berekening van schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser, die sinds 11 juni 2014 bijstand ontving, werd geconfronteerd met een terugvordering van bijstandsuitkeringen ter hoogte van € 51.271,50, gebaseerd op de Participatiewet. Deze terugvordering was het gevolg van een boedelscheiding waarbij eiser op 17 oktober 2018 een bedrag van € 70.683,67 ontving. De gemeente had het terugvorderingsbedrag bijgesteld naar € 50.918,78 na het ongegrond verklaren van het bezwaar van eiser.

Eiser voerde aan dat de gemeente de terugvordering onjuist had berekend, omdat er geen rekening was gehouden met zijn schulden aan twee leningen, en dat de vrij te laten vermogensgrens niet correct was toegepast. De rechtbank oordeelde dat de gemeente inderdaad de leningen had moeten meenemen in de berekening van het vermogen van eiser en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de vrij te laten vermogensgrens. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak.

De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet verplicht was om terug te vorderen, maar dat dit wel mogelijk was. Eiser kreeg het door hem betaalde griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 1.050,-. De uitspraak werd gedaan in het kader van bestuursrecht en socialezekerheidsrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4943

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.C. Cooman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E. Bruinsma).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van € 51.271,50 aan bijstand teruggevorderd op grond van de Participatiewet (Pw).
Bij besluit van 1 oktober 2019 (verzonden op 8 oktober 2019) (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft het terugvorderingsbedrag bijgesteld op een bedrag van € 50.918,78.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2020. Eiser is verschenen samen met zijn gemachtigde en de heer [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 11 juni 2014 bijstand naar de norm van een alleenstaande. Eiser was op dat moment verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. De procedure over de verdeling van de gemeenschap van goederen (de boedelscheiding) is met de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 augustus 2018 geëindigd. Eiser heeft op 17 oktober 2018 als zijn deel van de boedelscheiding een bedrag van € 70.683,67 ontvangen.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de kosten van bijstand van € 50.918,78 over de periode van 11 juni 2014 tot en met 19 oktober 2018 teruggevorderd. Verweerder heeft de terugvordering opgesplitst in twee periodes.
Periode 1.Over de periode van 11 juni 2014 t/m 17 oktober 2018 heeft verweerder een bedrag teruggevorderd van € 50.854,49. Verweerder heeft dit gedaan omdat eiser naderhand over deze periode kon beschikken over middelen, namelijk zijn onverdeelde deel van de boedel. Eiser had op het moment dat hij bijstand ontving een aanspraak op zijn aandeel in de nog te verdelen boedel. Omdat de boedel nog niet verdeeld was, kon hij nog niet over die middelen en/of dat vermogen beschikken. Op 17 oktober 2018 heeft eiser zijn aandeel uit de boedel ter hoogte van € 70.683,67 ontvangen en vanaf dat moment kon hij over dat bedrag beschikken. Met de ontvangst van het bedrag komt eisers vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen en daarom heeft verweerder met ingang van 11 juni 2014 de bijstand teruggevorderd.
Periode 2.Over de periode van 17 okt. 2018 t/m 18 oktober 2018 heeft verweerder een bedrag van € 64,29 teruggevorderd. Eiser heeft op 17 oktober 2018 een bedrag van € 70.683,67 ontvangen (op de derdengeldenrekening van zijn advocaat). Daarvan trekt verweerder de terugvordering over periode 1 (€ 50.854,49) en de kosten rechtsbijstand (€ 20.287,96, factuurdatum 19 oktober 2018) vanaf. Dan blijft er - € 458,78 over en beschikt eiser met ingang van 19 oktober 2018 niet langer over middelen van bestaan. Over 17 en 18 oktober 2019 beschikt eiser nog wel over middelen omdat de factuurdatum van de kosten rechtsbijstand van 19 oktober 2018 is en daarom vordert verweerder de bijstand terug over 18 oktober 2019 (€ 64,29) terug.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de hoogte van de terugvordering verkeerd heeft berekend. Verweerder heeft bij het vaststellen van het vermogen ten onrechte geen rekening gehouden met de leningen die eiser moet terugbetalen aan [A] ( [A] ) en [B] ( [B] ). Zo heeft eiser van [A] op 17 juli 2010 een bedrag van € 11.800,- geleend en van [B] op 17 december 2010 een bedrag van € 8.000,- geleend. Daarnaast heeft [A] met regelmaat een bedrag aan eiser overgemaakt omdat eiser anders de hypotheeklasten van de echtelijke woning en het bedrijfspand niet kon voldoen. In totaal gaat dat om een bedrag van € 15.970,10. Ook dat was een lening die eiser moest terugbetalen. Bij het vaststellen van het vermogen heeft verweerder ten onrechte ook geen rekening gehouden met het vrij te laten vermogen. Op het moment van het nemen van het bestreden besluit was de vermogensgrens € 6.120,- voor een alleenstaande.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet van terugvordering wordt afgezien. Eiser heeft onvoldoende middelen en zal die ook niet meer verkrijgen omdat hij naar verwachting blijvend arbeidsongeschikt is. Met medicatie is de epilepsie van eiser onder controle, maar hij kan zijn werkzaamheden als schilder niet meer uitvoeren. De aflossing zal in totaal 68 jaar duren. Verder heeft eiser gewezen op zijn problemen met zijn ex-vrouw over hun dochter [C] en dat hij zijn dochter al drie jaar mist.

Het oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat eiser deels gelijk heeft en dat verweerder het bedrag dat mag worden teruggevorderd verkeerd heeft berekend. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank legt dat hieronder verder uit.
De regels voor de berekening van de terugvordering
5. De rechtbank overweegt dat verweerder de kosten van bijstand kan terugvorderen als de bijstandsontvanger naderhand over de periode waarover bijstand is verleend over middelen kan beschikken. [1] Dat is bijvoorbeeld het geval als een bijstandsontvanger geld ontvangt uit een erfenis of een boedelscheiding. Of en hoeveel verweerder mag terugvorderen, hangt af van de volgende berekening.
6. Voor terugvordering is vereist dat het naderhand ontvangen bedrag, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Als het tijdstip waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen ontstonden, ligt voor de aanvang van de bijstandsverlening, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstandverlening beslissend. Is dat niet zo, dan geldt als peildatum de dag waarop de aanspraak op de desbetreffende middelen is ontstaan. [2]
7. Voor eiser betekent het dat verweerder kijkt naar het moment dat eiser bijstand kreeg (11 juni 2014) en hoe hoog zijn vermogen op dat moment was. Het bedrag uit de boedelscheiding minus eventuele schulden en minus het bedrag van het vrij te laten vermogen, mag verweerder terugvorderen.
Over de lening van € 11.800,- van [A] en de lening van € 8.000,- van [B]
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze twee leningen bij de berekening van het vermogen van eiser had moeten betrekken. Daarvoor is het volgende van belang. Verweerder heeft wel aanleiding gezien om rekening te houden met de kosten van rechtsbijstand die eiser heeft gemaakt. Daarbij is eiser deze twee leningen in 2010 aangegaan, dus vóór dat hij bijstand kreeg. Van beide leningen is een overeenkomst/schuldbekentenis opgesteld. Het bestaan van de leningen is door verweerder ook niet betwist en staat dus vast. Verweerders standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij deze schulden niet bij verweerder heeft gemeld, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft bij de aanvraag om bijstand in 2014 op het aanvraagformulier aangekruist dat hij schulden had. Daarbij heeft verweerder eiser na ontvangst van het aanvraagformulier voor de bijstand op 15 juli 2014 een brief gestuurd met het verzoek om meer informatie. In die brief heeft verweerder omschreven welke documenten eiser precies moest overleggen. Daarbij stond niet vermeld dat eiser bewijsstukken van voornoemde geldleningsovereenkomsten moest indienen. [A] heeft tijdens de zitting toegelicht dat hij eiser heeft begeleid en dat zij alle stukken genoemd in de brief van 15 juli 2014 bij verweerder aan de balie hebben ingeleverd. Van schending van de inlichtingenplicht is dus geen sprake.
9. Het standpunt van verweerder dat eiser de leenovereenkomsten in 2014 uit zichzelf had moeten overleggen acht de rechtbank niet redelijk. Deze stelling is nieuw en eerst ter zitting naar voren gebracht. Als gezegd heeft verweerder in zijn brief van 15 juli 2014 een specifieke opsomming gegeven van de stukken die eiser moest indienen. Daarmee heeft verweerder de suggestie gewekt dat deze lijst compleet was, zodat op dat moment niet van eiser verwacht kon worden dat hij uit zichzelf de leenovereenkomsten bij verweerder zou inleveren. Het had op de weg van verweerder gelegen om eiser ook specifiek om deze stukken te vragen. De rechtbank acht verder van belang de persoonlijke, medische situatie van eiser. Eiser heeft een hersenbloeding gehad en daardoor last van epilepsie en ernstige geheugenproblemen. [A] heeft ter zitting toegelicht dat hij eiser als buddy ondersteunt bij administratieve zaken en eiser dus ook heeft bijgestaan bij het aanvragen van bijstand. Deze situatie van eiser was gelet op de rapportage van 1 september 2014 bekend bij verweerder. Verweerder had ook daarmee rekening moeten houden en desgewenst specifiek nadere bewijsstukken van de door eiser vermelde schulden moeten vragen. Nu verweerder dat heeft nagelaten, is het niet redelijk om deze schulden bij gebreke van bewijsstukken buiten beschouwing te laten.
Over de lening van € 15.970,10 van [A]
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze lening terecht niet bij de vaststelling van het vermogen heeft betrokken. Dit is een opsomming van bedragen die [A] aan eiser heeft overgemaakt in de periode dat eiser bijstand ontving.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel beschouwd als middelen. Als deze betalingen een terugkerend karakter hebben, door de bijstandsontvanger kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Dat is hier het geval, nu eiser heeft toegelicht dat hij deze bedragen (onder andere) heeft gebruikt om zijn hypotheek te betalen. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent namelijk niet dat niet langer sprake is van middelen. Verweerder heeft dit bedrag dus niet hoeven aanmerken als schuld.
De vrij te laten vermogensgrens
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de grens van het vrij te laten vermogen. Uit de rechtspraak van de CRvB zoals besproken onder 6. blijkt dat verweerder bij het berekenen van de terugvordering rekening moet houden met het vrij te laten vermogen. Anders dan eiser heeft aangevoerd, gaat het dan om het bedrag van het vrij te laten vermogen zoals dat gold ten tijde van de bijstandsverlening in 2014.
12. Het betoog van verweerder dat er bij toekenning al rekening is gehouden met het vrij te laten vermogen en dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB maar eenmaal per bijstandsperiode rekening kan worden gehouden met de vrij te laten vermogensgrens volgt de rechtbank niet. De rechtspraak waar verweerder op doelt, ziet op een andere situatie, namelijk als sprake is van vermogenstoename gedurende de bijstandsperiode. Dat is hier niet het geval. Verweerder heeft in 2014 bijstand toegekend in de wetenschap dat eiser op dat moment aanspraak had op een geldbedrag waarvan de hoogte tot de definitieve boedelscheiding ongewis was. Het vermogen is bij de bijstandsaanvraag vastgesteld op basis van de voorlopige waardevaststelling van de woning in de boedel. In het primaire besluit heeft verweerder het vermogen in het kader van de terugvordering definitief vastgesteld. Op dat moment was namelijk de waarde van het aandeel van eiser in de boedel bekend. Verweerder heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd. Verweerder heeft dus nog geen rekening gehouden met de vrij te laten vermogensgrens.
De belangenafweging
13. De rechtbank overweegt dat verweerder bijstand mag terugvorderen op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de Pw maar dat dit geen verplichting is.
Dat betekent dat verweerder een belangenafweging moet maken en in het bestreden besluit uitdrukkelijk moet vermelden of gebleken is van specifieke, individuele omstandigheden die maken dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien.
Dat heeft verweerder niet gedaan. De enkele stelling dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien is onvoldoende gelet op de omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht.
Conclusie
14. Het beroep van eiser is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G.C. Bulten, griffier op 30 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de Pw.
2.uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2238.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 30 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1342.