ECLI:NL:RBMNE:2020:2435

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
UTR 19/3193 en 19/3232
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO en boete wegens niet gemelde werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiseres heeft in beroep de terugvordering van een te veel ontvangen uitkering en de opgelegde boete betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres vanaf 1 januari 2016 werkzaamheden heeft verricht zonder deze te melden, wat in strijd is met haar inlichtingenplicht. Verweerder heeft in eerste instantie een terugvordering van € 25.590,74 opgelegd, maar dit bedrag is later verlaagd tot € 17.047,61 na een gewijzigd besluit op 12 maart 2020. De rechtbank heeft geoordeeld dat de terugvordering terecht was, maar dat de boete van € 5.467,- onterecht was vastgesteld. De rechtbank heeft de boete herzien en vastgesteld op € 426,24, rekening houdend met de draagkracht van eiseres. De rechtbank heeft de proceskosten vergoed en het beroep tegen het gewijzigde besluit ongegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van de boete gegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/3193 en UTR 19/3232

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tieman).

Procesverloop

UTR 19/3193
Bij besluit van 11 maart 2019 heeft verweerder van eiseres over de periode 1 januari 2016 tot 1 maart 2019 € 25.590,74 bruto teruggevorderd in verband met ten onrechte ontvangen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 9 juli 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat over de periode 1 juni 2016 tot 1 maart 2019 € 18.264,41 bruto van eiseres wordt teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
UTR 19/3232
Bij besluit van 11 maart 2019 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van
€ 5.467,-.
Bij besluit van 9 juli 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van
eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluiten 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide beroepen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2020. De beroepen zijn tegelijk behandelend. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is geschorst en verweerder is in de gelegenheid gesteld om te beoordelen of de in beroep ingebrachte verklaringen van de getuigen aanleiding zijn om te beoordelen of dat leidt tot een indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse en, in het verlengde daarvan, tot een ander terugvorderingsbedrag te komen.
Verweerder heeft op 12 maart 2020 een gewijzigd besluit genomen. Daarbij is de hoogte van de terugvordering verlaagd tot € 17.047,61. Eiseres heeft op 23 maart 2020 gereageerd.
Desgevraagd heeft geen van de partijen aangegeven dat zij op een nadere zitting willen worden gehoord. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontvangt sinds 25 augustus 1998 een uitkering op grond van de WAO. Bij brief van 18 februari 2018 heeft een anonieme melder gemeld dat eiseres huizen zou schoonmaken en hiervoor zwart betaald zou krijgen terwijl zij een uitkering ontvangt. Met een bief van 28 november 2018 heeft verweerder weer een brief van een anonieme melder ontvangen over mogelijke uitkeringsfraude van eiseres. Verweerder heeft tussen maart 2018 en eind augustus 2018 onderzoek gedaan en heeft daarna het onderzoek weer opgepakt op 21 januari 2019. Van de bevindingen tijdens het onderzoek is op 31 januari 2019 een rapport opgesteld. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft verweerder de besluiten genomen zoals weergegeven onder Procesverloop.
2. Voor wat betreft het wettelijk kader over terugvordering en het opleggen van een boete verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
UTR 19/3193: de terugvordering
Artikel 6:19 van de Awb
3. Het beroep van eiseres heeft, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede betrekking op het gewijzigde besluit van 12 maart 2020. Met het besluit van 12 maart 2020 wordt het bestreden besluit 1 gewijzigd voor zover dat ziet op de hoogte van de terugvordering. Gesteld noch gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1 voor zover dat besluit ziet op de hoogte van de terugvordering. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 1 is daarom niet ontvankelijk.
Schending van de inlichtingenplicht en anticumulatie
4.1
Niet in geschil is dat eiseres vanaf 1 januari 2016 werkzaamheden heeft verricht. Ook is niet in geschil dat eiseres van deze werkzaamheden en de bijbehorende inkomsten geen melding heeft gemaakt bij verweerder. Uit de aanwezige stukken blijkt dat eiseres pas bij het gesprek op 21 januari 2019 heeft verteld over haar werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee de inlichtingenplicht van artikel 80 van de WAO geschonden.
4.2
Voor wat betreft de inkomsten is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht is overgegaan tot anticumulatie als bedoeld in artikel 44 van de WAO. Die inkomsten zijn ook terecht en op goede gronden met terugwerkende kracht verrekend, omdat het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat haar werkzaamheden en de daaruit verworven inkomsten van invloed waren op haar WAO-uitkering.
De terugvordering
5.1
Uit de anticumulatie-berekening volgt dat eiseres te veel WAO-uitkering heeft ontvangen. Op grond van artikel 57 van de WAO was verweerder gehouden de onverschuldigd betaalde WAO‑uitkering over de periode van 1 juni 2016 tot 1 maart 2019 van eiseres terug te vorderen.
5.2
Tegen de terugvordering heeft eiseres aangevoerd dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met alle relevante omstandigheden. Ook vindt eiseres dat er gehandeld is in strijd met het fair play beginsel, door haar uit te nodigen voor een gesprek op dezelfde dag dat zij werd aangesproken waardoor zij geen kans heeft gehad om juridisch advies in te winnen. Verder is aan haar niet de mogelijkheid geboden om haar dossier in te zien, in welk verband eiseres heeft verwezen naar het rapport 2011/071 van de Nationale ombudsman.
5.3
Desgevraagd heeft eiseres op de zitting toegelicht dat het onzorgvuldig handelen ziet op de korte termijn tussen de uitnodiging en het moeten verschijnen op het kantoor van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen sprake is van strijd met het fair play beginsel. Het is gebruikelijk om iemand op zeer korte termijn te vragen om langs te komen om de situatie te bespreken. Het geven van meer tijd en/of inzage in de gegevens kan van invloed zijn op het onderzoek. Daarnaast heeft eiseres na het gesprek op 21 januari 2019 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar verklaring aan te vullen op 22 en 24 januari 2019. Niet gebleken is dat eiseres door deze gang van zaken in haar belangen is geschaad. Het is de rechtbank niet duidelijk met welke relevante omstandigheden verweerder nog meer rekening had moeten houden. De verwijzing naar het rapport van de Nationale ombudsman volgt de rechtbank niet. In die zaak was er een uitgebreid dossier aanwezig waarvan betrokkene meerdere malen expliciet om inzage had gevraagd. Eiseres heeft geen inzage van haar dossier gevraagd. Desgevraagd is op de zitting door eiseres ook aangegeven dat het geen vergelijkbare situaties betreft. Deze beroepsgronden slagen niet.
5.4
Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat de terugvordering vanaf augustus 2018 onrechtmatig is omdat de eerste waarnemingen in augustus 2018 zijn verricht, maar eiseres pas in januari 2019 is aangesproken.
5.5
Deze beroepsgrond slaagt niet. Eiseres is op grond van artikel 80 van de WAO verplicht om melding te maken van alle feiten of omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de uitkering. Zij heeft pas op 21 januari 2019 melding gemaakt van haar werkzaamheden. Er is niet gesteld of gebleken dat zij niet in staat was de werkzaamheden eerder te melden of dat dat niet van haar gevergd kon worden. Indien eiseres bedoelt een beroep te doen op de zes maanden jurisprudentie gaat dat ook niet op. De zes maanden jurisprudentie heeft betrekking op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen [1] . Hier is sprake echter van een verplichting tot terugvordering op grond van artikel 57 van de WAO.
5.6
Eiseres heeft verder aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met vakantieperioden en/of perioden van ziekte waarin zij niet heeft kunnen werken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij in beroep verklaringen overgelegd van de eigenaren van de huizen waar zij haar werkzaamheden verrichtte. Het betreft de adressen [adres] in [woonplaats] , de [adres] in [woonplaats] , de [adres] in [woonplaats] en de [adres] in [woonplaats] .
5.7
De rechtbank heeft in deze verklaringen en hetgeen daarover op zitting is besproken aanleiding gezien om verweerder in de gelegenheid stellen om te beoordelen of de verklaringen van de eigenaren van de [adres] , de [adres] en de [adres] aanleiding zijn om te beoordelen of dat leidt tot een indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse en, in het verlengde daarvan, tot een ander terugvorderingsbedrag te komen. De rechtbank acht de verklaring van de eigenaar van [adres] te onduidelijk en te weinig concreet om eveneens bij deze beoordeling te betrekken.
5.8
Met het gewijzigde besluit van 12 maart 2020 heeft verweerder laten weten dat, rekening houdend met de verklaringen, de terugvordering wordt verlaagd tot € 17.047,61. Voor wat betreft de indeling in arbeidsongeschiktheidsklassen merkt verweerder het volgende op. Bij de herberekening is gebleken dat de arbeidsongeschiktheidsklassen voor de maanden september 2016 tot en met december 2016 lager zouden uitkomen dan in het bestreden besluit 1 staat vermeld en dat het terugvorderingsbedrag over deze periode hoger had moeten zijn. Hier wordt niet ten nadele van eiseres op teruggekomen.
De arbeidsongeschiktheidsklassen voor de onderstaande maanden worden met het gewijzigde besluit als volgt vastgesteld:
AO-klasse oud [2] AO-klasse nieuw [3]
Juni 2016 65-80% 80-100%
Juli 2016 65-80% 80-100%
Juni 2017 15-25% 25-35%
Juli 2017 15-25% 45-55%
December 2017 15-25% 25-35%
Februari 2018 15-25% 25-35%
Juni 2018 15-25% 25-35%
Juli 2018 15-25% 35-45%
Voor de overige maanden blijft verweerder bij de indeling zoals vastgesteld in het bestreden besluit 1. Verweerder merkt nog op dat de herberekening handmatig is uitgevoerd waardoor het definitieve terugvorderingsbedrag enigszins kan afwijken. Indien dit ten nadele van eiseres zou uitvallen dan wordt het verschil intern bij verweerder afgeboekt.
5.9
In de reactie van 23 maart 2020 heeft eiseres laten weten geen aanvullende gronden te hebben tegen deze herberekening.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het gewijzigde besluit van 12 maart 2020 inzichtelijk en voldoende gemotiveerd rekening heeft gehouden met de periodes waarover is verklaard dat eiseres niet heeft gewerkt. Omdat de overige gronden niet slagen ziet de rechtbank geen aanleiding om de berekening van de hoogte van de terugvordering verder voor onjuist te houden.
7. Het beroep tegen het gewijzigde besluit van 12 maart 2020 is ongegrond. In het feit dat verweerder tijdens het beroep het bestreden besluit 1 heeft gewijzigd ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, zie daarvoor overweging 11.
UTR 19/3232: de boete
8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Van deze schending van de inlichtingenplicht kan eiseres een verwijt worden gemaakt. Er is immers niet gebleken dat zij niet in staat was of van haar niet gevergd kon worden de werkzaamheden te melden. Verweerder was daarom op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO in beginsel gehouden een boete op te leggen.
9.1
Ten aanzien van de boete heeft eiseres aangevoerd dat de inspecteur bij het legitimeren ten onrechte niet al de cautie heeft gegeven. Volgens eiseres mogen haar verklaringen derhalve niet als bewijs gebruikt worden.
9.2
Uit artikel 5:10a van de Awb volgt dat de cautieplicht bestaat wanneer naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie.
9.3
Uit het onderzoeksrapport van 31 januari 2019 blijkt dat inspecteur [inspecteur] eiseres op 21 januari 2019 om 8.55 uur heeft aangesproken op het adres [adres] in [woonplaats] , ter hoogte van nummer [nummer] . Hij heeft zich gelegitimeerd en uitgelegd waarom hij eiseres aansprak. Eiseres heeft toen, ongevraagd, verklaard dat zij snapte dat zij werd aangesproken omdat ze diverse werkhuisjes zou hebben. Vervolgens heeft de inspecteur haar de uitnodigingsbrief overhandigd waarbij zij werd uitgenodigd voor een gesprek diezelfde dag om 10.00 uur op het kantoor in Almere. Eiseres heeft gevraagd of het mogelijk is om naar het kantoor in Utrecht te komen en daar is de inspecteur mee akkoord gegaan.
9.4
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur bij het legitimeren om 8.55 uur niet gehouden was eiseres de cautie te geven. Er was op dat moment geen sprake van een verhoor; de inspecteur heeft op dat moment geen vragen gesteld aan eiseres. Uit de weergave van het gesprek dat om 10.00 uur heeft plaatsgevonden blijkt dat voorafgaande aan de eerste vragen wel aan eiseres is gemeld dat zij geen antwoord hoefde te geven op vragen waarom zij iets had gedaan of nagelaten met betrekking tot haar WAO-uitkering en heeft eiseres verklaard dat zij dit begreep. Zij heeft ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van haar zwijgrecht door de vraag ‘Wie is de vriendin die met u meegaat’ te beantwoorden met: ‘Daar wil ik geen antwoord opgeven als u het niet erg vindt’. Daarmee is eiseres naar het oordeel van de rechtbank tijdig en op correcte wijze gewezen op haar zwijgrecht. Verweerder mocht daarom de verklaringen van eiseres bij zijn bevindingen betrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
9.5
Verder voert eiseres aan dat bij de vaststelling van de boete ten onrechte geen rekening is gehouden met de draagkracht. In tegenstelling tot hetgeen verweerder beweert heeft eiseres wel haar inkomen doorgegeven. De betalingsregeling is op 19 juni 2019 vastgesteld op € 35,52 per maand. Daarom zou de boete moeten worden vastgesteld op € 426,24 en daar had ten tijde van het bestreden besluit 2 al rekening mee gehouden kunnen worden.
9.6 Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat de ontvangen gegevens van het inkomensonderzoek ten onrechte niet meer zijn betrokken bij de behandeling van het bezwaar tegen de vaststelling van de boete. Dat had wel gemoeten, aldus verweerder.
9.7
Naar vaste rechtspraak [4] moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven.
9.8
De rechtbank stelt op basis van de stukken in het dossier vast dat de aflossingscapaciteit van eiseres op 19 juni 2019 door verweerder is vastgesteld op € 35,52. Op grond van artikel 6 van de Beleidsregel boete werknemer 2017 dient verweerder, indien de financiële omstandigheden waarin een betrokkene verkeert daartoe aanleiding geven, de bestuurlijke boete te verlagen. Op grond van het tweede lid van dit artikel vindt de verlaging plaats door de aflossingscapaciteit per maand te vermenigvuldigen met het aantal maanden, gerelateerd aan de mate van verwijtbaarheid. In het geval van eiseres is, onweersproken, uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Bij normale verwijtbaarheid is het aantal maanden vastgesteld op 12. Hieruit volgt dat de boete vastgesteld moet worden op 12 x € 35,52 = € 426,24. De beroepsgrond slaagt.
10. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2 en herroept het primaire besluit van 11 maart 2019 over de boete. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van de boete te bepalen op € 426,24. Met deze boete wordt rekening gehouden met de draagkracht van eiseres en deze boete kan binnen de termijn van 12 maanden worden voldaan. Daarom ziet de rechtbank geen reden om de boete verder te matigen. Dringende redenen op grond waarvan moet worden afgezien van het opleggen van een boete zijn niet gesteld en evenmin gebleken.
Proceskostenvergoeding
11.1
Omdat verweerder het bestreden besluit 1, voor zover dat besluit ziet op de hoogte van de terugvordering, heeft gewijzigd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met haar beroep redelijkerwijs heeft gemaakt. En omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaart, wordt verweerder ook in dat beroep veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in totaal vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift in de boetezaak, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in de boetezaak, 2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1).
11.2
De rechtbank bepaalt dat verweerder in beide zaken het door eiseres betaalde griffierecht dient te vergoeden. Het gaat om een bedrag van in totaal € 94,- (2x € 47,-).

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak UTR 19/3193:
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 1 ten
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het gewijzigde besluit van 12 maart 2020 ongegrond;
In de zaak UTR 19/3232:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- herroept het primaire besluit van 11 maart 2019 over de boete;
- stelt de boete vast op € 426,24;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2;
In de beide zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 2.625,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van (2x € 47,-) aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2020 door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Wettelijk kader:
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van degene die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter hoogte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging, mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO, legt het Uwv een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen bedoeld in artikel 80. In het tweede lid is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 80 van de WAO, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
In artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuurlijke boete, indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
In zijn uitspraak van 5 november 2008 [5] heeft de CRvB overwogen dat indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het Uwv gehouden is toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO (anticumulatie). Daarbij heeft de CRvB geoordeeld dat de bewoordingen van dat artikel in beginsel niet in de weg staan aan toepassing met terugwerkende kracht, indien het Uwv eerst later van de inkomsten uit arbeid op de hoogte wordt gesteld of komt.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:3896.
2.Zoals vastgesteld in het bestreden besluit 1.
3.Zoals vastgesteld in het gewijzigde besluit van 12 maart 2020.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12.