ECLI:NL:RBMNE:2020:2013

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
19/3346
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.H.F. de Jong, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen. Eiseres had een aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend, welke door verweerder op 3 januari 2019 werd afgewezen. Het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing werd op 17 juni 2019 ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft onderzocht of het beroep tijdig was ingediend en of de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.

De rechtbank concludeert dat eiseres niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit, omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op de juiste wijze aan eiseres is bekendgemaakt. De rechtbank oordeelt dat de termijn voor het indienen van beroep pas is aangevangen op het moment dat eiseres het besluit daadwerkelijk heeft ontvangen, wat volgens haar het geval was op 16 september 2019. Eiseres heeft op 21 september 2019 beroep ingesteld, wat tijdig was.

Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de bijstandsaanvraag, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat zij haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres en heeft niet voldaan aan haar verplichting om volledige en juiste informatie te verstrekken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3446

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2020 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, verweerder
(gemachtigde: A.N. Collignon).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 17 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om aanvullende stukken over te leggen. Verweerder heeft de rechtbank op 31 oktober 2019 meegedeeld dat de verzochte stukken niet kunnen worden toegezonden.
Bij brief van 12 november 2019 heeft de rechtbank partijen verzocht of zij toestemming geven voor het doen van uitspraak zonder het houden van een nadere zitting. Eiseres heeft op 9 december 2019 toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt.
Heden is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Is het beroep tijdig ingediend?
1. Eiseres heeft verweerder op 25 juni 2019 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Hierop heeft verweerder bij brief van 1 juli 2019 bericht dat de beslissing op bezwaar op 17 juni 2019 is genomen. Bij de brief van 1 juli 2019 voegt verweerder het bestreden besluit als bijlage toe. Op 3 september 2019 heeft eiseres beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Nadat eiseres in die zaak stukken ontving waaruit bleek dat er al wel een besluit op bezwaar was genomen, heeft eiseres op 21 september 2019 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Omdat de termijn voor het indienen van beroep eindigde op 29 juli 2019 en het beroep tegen het bestreden besluit op 21 september 2019 is ingediend, ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres tijdig beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij pas bij het ontvangen van stukken van de rechtbank in de procedure over het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in het bezit is gekomen van het bestreden besluit en dat zij daartegen toen alsnog beroep heeft ingesteld.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit van 17 juni 2019 op de juiste wijze bekend is gemaakt aan eiseres en dat het bestreden besluit bovendien op 1 juli 2019 nogmaals aan eiseres is toegezonden.
5. Het bestreden besluit van 17 juni 2019 en de brief van 1 juli 2019 waarbij het bestreden besluit nogmaals aan eiseres is toegezonden zijn niet aangetekend verzonden.
6. Uit vaste rechtspraak volgt dat het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat een niet-aangetekend verzonden besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Ook mag niet gebleken zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. [1] Een verzendadministratie is deugdelijk als uit de administratie is af te leiden dat het besluit daadwerkelijk ter verzending per post is aangeboden. [2]
7. Hierover heeft verweerder ter zitting toegelicht dat op het bestreden besluit een streepjescode, cijfers en een registratiedatum staan. Deze worden op het poststuk aangebracht door een medewerker van de postkamer. Die medewerker zorgt voor de verzending. Uit de registratiedatum op het poststuk kan worden afgeleid wanneer het poststuk wordt geregistreerd. Met het nummer kan het stuk vervolgens worden teruggevonden in het digitale postregistratiesysteem. De postkamer stopt het stuk in een envelop en biedt dat aan bij de bodes. Vervolgens wordt de postzak met alle poststukken één keer per dag opgehaald.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee niet voldaan aan de maatstaf dat duidelijk moet blijken dat het besluit daadwerkelijk ter verzending per post is aangeboden. De medewerker van de postkamer zorgt er niet zelf voor dat geregistreerde en te verzenden stukken ter post worden aangeboden, dit wordt kennelijk gedaan door de bodes. Daarmee kan uit de registratiedatum die wordt geplaatst door de medewerker van de postkamer op zichzelf niet worden afgeleid dat het stuk daadwerkelijk ter post is aangeboden.
9. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet-aangetekend verzonden besluit op het adres van geadresseerde is ontvangen. Dit betekent dat de beroepstermijn pas is aangevangen op het moment dat eiseres het besluit heeft ontvangen. Dit was volgens eiseres toen de rechtbank op 16 september 2019 de gedingstukken aan eiseres heeft doorgezonden. Eiseres heeft vervolgens op 21 september 2019 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroep van eiseres is dus tijdig ingediend.
Is de bijstandsaanvraag van eiseres terecht afgewezen?
10. Eiseres heeft op 19 oktober 2018 een aanvraag voor bijstand ingediend. In de maanden juli en augustus 2018 heeft zij gewerkt. Zij was oproepkracht en haar contract werd niet verlengd. Om die reden heeft zij een bijstandsuitkering aangevraagd. Zij staat ingeschreven op het uitkeringsadres samen met haar twee broers.
11. Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van de bijstandsaanvraag. Volgens verweerder is het recht op bijstand niet vast te stellen. Het is onduidelijk of eiseres haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Ook is het onduidelijk waarvan eiseres voorafgaand aan de bijstandsaanvraag heeft geleefd.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat er onvoldoende reden was om aan de door haar afgelegde verklaringen over haar woon- en leefsituatie te twijfelen. Zij heeft voldoende aangetoond dat zij ten tijde van de aanvraag in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. In de periode voordat ze ingeschreven stond in de gemeente [gemeente] logeerde eiseres afwisselend bij familie en vrienden, dat verklaart de afwezigheid van vaste lasten in die periode. Vanaf 31 juli 2017 tot aan de periode dat ze werkte werden regelmatig bedragen bijgeschreven van haar familie. Op deze wijze bekostigde ze haar uitgaven.
13. De te beoordelen periode is in dit geval van 19 oktober 2018 (de datum van de melding) tot 3 januari 2019 (de datum van het primaire besluit). Bij een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat recht op bijstand bestaat. In dat kader is eiseres verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over haar woon-, leef- en financiële situatie, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om, in het kader van de onderzoeksplicht, deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [3] Dit betekent dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat zij hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en, indien daarover twijfel bestaat bij verweerder, om die twijfel weg te nemen.
14. Allereerst overweegt de rechtbank dat eiseres terecht opmerkt dat uit de waarnemingen dat de luxaflex altijd gesloten waren, er geen raam open stond, dat er geen rook uit de schoorsteen kwam en dat de voordeur van de woning niet dagelijks ontsloten werd, hoogstens geconcludeerd kan worden dat van buitenaf niet is te constateren dat er iemand binnen verbleef maar dat daaruit niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat eiseres geen hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres. Toch is de rechtbank op grond van de overige bevindingen van verweerder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat onduidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van eiseres en dat eiseres er niet in is geslaagd de gerezen twijfel weg te nemen als gevolg waarvan verweerder het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kon vaststellen. Hieronder zal de rechtbank dit uitleggen.
15. Bij zijn standpunt heeft verweerder mogen betrekken dat eiseres in de periode van juli 2018 tot 1 november 2018 vrijwel alle pinbetalingen van de bankrekening buiten [gemeente] heeft verricht en dat zij op 27 december 2018 heeft verklaard dat zij dat nog steeds doet. Verweerder heeft gesteld dat er slechts twee pinbetalingen in [gemeente] zijn in de te beoordelen periode, dit is door eiseres niet bestreden. Dit duidt niet op hoofdverblijf in [gemeente] . Op grond hiervan zijn terecht twijfels ontstaan bij verweerder. Deze twijfels zijn nog verder verstrekt doordat er bij het huisbezoek op 27 november 2018 weinig spullen van eiseres zijn aangetroffen en dat zij niet is verschenen na een oproep voor een gesprek op 12 december 2018. Hiervoor heeft zij zich weliswaar op 12 december 2018 afgemeld omdat zij ziek was, maar bij het huisbezoek dat daarop is afgelegd is eiseres niet thuis aangetroffen, terwijl zij niet uit eigen beweging heeft gemeld dat zij, ondanks ziekte, niet thuis was. Ook heeft verweerder bij zijn standpunt mogen betrekken dat eiseres heeft gesteld dat zij ongeveer € 350,- per maand aan huur betaalt aan haar broer, terwijl niet blijkt dat zij huur heeft betaald aan haar broer. Deze omstandigheid draagt bij aan de twijfel over de woon- en leefsituatie van eiseres.
16. Eiseres heeft de ontstane twijfels niet weggenomen. Haar verklaring in bezwaar en beroep dat haar broer regelmatig met de betaalpas van haar bankrekening pinde in Utrecht en dat die betalingen dan werden verrekend met de huur die eiseres aan hem moest betalen vormen geen afdoende verklaring. Deze verklaring komt namelijk niet overeen met een eerder door eiseres afgelegde verklaring op 27 december 2018. Tijdens dat gesprek heeft zij verklaard dat zij elke maand iets kocht en dat dat werd verrekend met de huur, ook heeft zij verklaard dat zij alle boodschappen in de periode van juli 2018 tot november 2018 deed in Utrecht en dat zij met de pinpas betaalde en dat zij dat nog steeds doet. Tijdens het gesprek op 27 december 2018 heeft zij niet verklaard dat haar broer gebruik maakte van haar pinpas. Er is haar specifiek gevraagd naar de pinbetalingen in Utrecht. Als haar broer betalingen met haar pinpas verrichtte, had het op de weg gelegen van eiseres daarover op 27 december 2018 verklaren en niet pas later. Bovendien heeft eiseres haar later afgelegde verklaring dat haar broer gebruik maakte van haar pinpas en dat daarmee de pinbetalingen in Utrecht worden verklaard, niet onderbouwd. Verder heeft eiseres op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt welke door haar gedane uitgaven werden verrekend met de te betalen huur.
Haar verklaring dat zij, juist vanwege haar ziekte, bij haar nicht verbleef en niet op het door haar opgegeven adres kon verblijven heeft eiseres niet onderbouwd. Als zij, ondanks ziekte, niet op het door haar opgegeven adres verbleef of kon verblijven, had het op haar weg gelegen daarvan melding te maken bij verweerder op het moment dat zij zich afmeldde voor het gesprek, zij was immers gehouden relevante informatie aan verweerder te verstrekken. Bovendien heeft ook haar broer, die werd aangetroffen bij het huisbezoek, niet aan de rapporteur gemeld dat eiseres vanwege ziekte niet op het opgegeven adres was. De conclusie is daarom dat eiseres ook met deze achteraf gegeven en niet onderbouwde, verklaring de gerezen twijfel niet (alsnog) weg heeft genomen.
Met de in beroep overgelegde gegevens over het verbruik van energie en warmte heeft eiseres ook niet alsnog aannemelijk gemaakt dat zij in de hier te beoordelen periode wel haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres. Weliswaar blijkt uit de jaarnota van Eneco voor elektriciteit en gas dat het termijnbedrag wordt verhoogd per mei 2019 omdat het werkelijke verbruik en daardoor de jaarnota over het voorgaande jaar hoger was dan de in rekening gebrachte voorschotbedragen, maar dat betekent niet dat juist eiseres in de voorgaande periode haar hoofdverblijf in die woning heeft gekregen. Bovendien blijkt uit de jaarnota dat het totale verbruik van elektriciteit veel lager ligt en het verbruik van gas lager ligt dan bij een 3 persoonshuishouden in een rijwoning redelijkerwijs kan worden verwacht.
17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende duidelijke informatie over haar woon- en leefsituatie heeft verstrekt, als gevolg waarvan haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De aanvraag is daarom terecht op deze grond afgewezen.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 mei 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
De griffier is verhinderdde uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:389 en van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:124 (r.o. 4.4) en van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3680 (r.o. 4.3.1)
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:670 ro 4.1