ECLI:NL:CRVB:2018:3680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
18/583 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen besluit zorgkantoor over persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, geboren in 1992, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het zorgkantoor dat zijn persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2014 op nihil had vastgesteld en een bedrag van € 63.408,21 had teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij te laat bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 30 december 2015. De Raad oordeelde echter dat het zorgkantoor niet voldoende had aangetoond dat het besluit daadwerkelijk aan de appellant was verzonden. Het zorgkantoor had geen deugdelijke verzendadministratie en de enkele print van het registratiesysteem was onvoldoende om aan te tonen dat het besluit was verzonden. Hierdoor kon de Raad niet aannemen dat de termijn voor het indienen van bezwaar was aangevangen, waardoor het bezwaar tijdig was ingediend.

De Raad heeft vervolgens het bestreden besluit van het zorgkantoor vernietigd en het pgb van de appellant vastgesteld op € 22.796,32. Dit bedrag bestond uit een goedgekeurd bedrag voor AWBZ-zorg en een verantwoordingsvrij bedrag. Tevens werd het zorgkantoor veroordeeld tot terugvordering van een bedrag van € 40.611,89 aan te veel betaalde pgb-voorschotten. De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant vergoed, die in totaal € 3.006,- bedroegen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte verzendadministratie door bestuursorganen en de rechten van appellanten in het kader van bezwaarprocedures.

Uitspraak

18.583 AWBZ

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 december 2017, 17/460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/1863 AWBZ, plaatsgehad op 12 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 16/1863 AWBZ wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1992, is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor zorgzwaartepakket 6VG. Het zorgkantoor heeft bij besluit van 23 december 2013 aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 63.408,21.
1.2.
Appellant heeft over het jaar 2014 een bedrag van in totaal € 62.400,- verantwoord aan zorg verleend door [A.] en [B.].
1.3.
Bij besluit van 30 december 2015 heeft het zorgkantoor het pgb van appellant over het jaar 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 63.408,21 teruggevorderd. Appellant heeft op 22 maart 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 december 2015.
1.4.
Bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Daaraan heeft het zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aan hem geleverde zorg (in zijn geheel) kan worden aangemerkt als AWBZ‑zorg en dat appellant niet heeft voldaan aan de aan een pgb verbonden administratieve verplichtingen. Niet is gebleken dat sprake is van omstandigheden die redelijkerwijs in de weg hebben gestaan aan het nakomen van die verplichtingen. Afweging van de betrokken belangen heeft dan ook niet geleid tot wijziging van de vaststelling of de terugvordering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellant niet‑ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant te laat bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 december 2015. Het zorgkantoor heeft met de uitdraai van het postregistratiesysteem voldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit van 30 december 2015 op 31 december 2015 naar het op dat moment bekende adres van appellant is verzonden. Er bestaat geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij het besluit van 30 december 2015 niet heeft ontvangen. Hij heeft bezwaar gemaakt op het moment dat hij van dat besluit kennis heeft genomen. Volgens appellant blijkt uit het postregistratiesysteem van het zorgkantoor enkel dat het besluit van 30 december 2015 verzendklaar is gemaakt, maar niet dat dat besluit ook daadwerkelijk aan hem is verzonden. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de zorgverleners wel AWBZ-zorg aan hem hebben verleend. Hij heeft gedurende de hele dag begeleiding nodig en de zorgverleners hebben die begeleiding ook verleend. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het zorgkantoor geen evenredige belangenafweging heeft gemaakt, nu hij kwalitatief verantwoorde zorg heeft ingekocht en hij de zorgverleners hiervoor daadwerkelijk heeft betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
4.3.1.
Het niet aangetekend verzonden besluit van 30 december 2015 is voorzien van de juiste adressering, te weten het laatst bij het zorgkantoor bekende [adres] te [woonplaats]. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat het zorgkantoor niet aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk heeft gemaakt dat dat besluit daadwerkelijk aan appellant is verzonden. Het zorgkantoor heeft al in beroep te kennen gegeven dat geen verzendadministratie of registratie van feitelijke postverzending wordt bijgehouden. De (enkele) print van het registratiesysteem is onvoldoende voor het oordeel dat het zorgkantoor aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit is verzonden. Uit deze print van het registratiesysteem volgt weliswaar dat het besluit van 30 december 2015 in het registratiesysteem is aangemaakt en dat de behandeling van dat besluit op 31 december 2015 in dat systeem is afgerond, maar niet dat dat besluit ook daadwerkelijk is geprint en ter verzending per post is aangeboden. Daarnaast is het besluit van 30 december 2015 voorzien van een besluitdatum, maar niet van een verzenddatum. Ook op grond daarvan heeft het zorgkantoor niet aannemelijk gemaakt dat het besluit daadwerkelijk aan appellant is verzonden.
4.3.2.
Uit wat is overwogen in 4.3.1 volgt dat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar een dag na 30 december 2015 is aangevangen. Nu niet kan worden vastgesteld wanneer het besluit van 30 december 2015 is verzonden, is het bezwaar tegen dit besluit tijdig ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.
Hieruit volgt dat de rechtbank het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 december 2015 ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Het zorgkantoor was dan ook bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.6.
Zoals eerder overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van de Raad van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635, moet het zorgkantoor de bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Bij deze afweging is van belang of appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat voor deze zorg daadwerkelijk is betaald.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat een deel van de aan appellant verleende zorg is te kwalificeren als AWBZ‑zorg en dat appellant de zorgverleners hiervoor heeft betaald. Het zorgkantoor heeft zich in hoger beroep op het nadere standpunt gesteld dat – gelijk aan het standpunt in de zaak over het pgb over 2013 – ervan kan worden uitgegaan dat de zorgverleners in 2014 vijf uur per dag begeleiding aan appellant hebben verleend en dat deze zorg kan worden aangemerkt als AWBZ‑zorg. Hierbij is het zorgkantoor uitgegaan van hetzelfde uurloon van de zorgverleners als in 2013. Dit betekent dat ook over het jaar 2014 wordt aangenomen dat appellante een bedrag van € 21.845,20 aan de zorgverleners heeft betaald voor verleende AWBZ‑zorg. Het zorgkantoor heeft dit bedrag, in het kader van de belangenafweging, alsnog goedgekeurd.
4.8.
Wat appellant heeft aangevoerd, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot die belangenafweging heeft kunnen komen. Appellant heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat de zorgverleners meer dan vijf uur per dag AWBZ‑zorg aan hem hebben verleend. Nog daargelaten dat appellant dit op geen enkele manier heeft onderbouwd, is ter zitting namens appellant verklaard dat het zorgkantoor in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van vijf uur per dag AWBZ‑zorg. Appellant heeft niet onderbouwd dat moet worden uitgegaan van een hoger uurloon van de zorgverleners dan het uurloon waarvan het zorgkantoor is uitgegaan.
4.9.
Wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.8 betekent dat het bestreden besluit, waarbij het pgb van appellant over het jaar 2014 is vastgesteld op nihil en een bedrag van € 63.408,21 van hem is teruggevorderd, niet in stand kan blijven. De Raad zal het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door het besluit van 30 december 2015 te herroepen en te bepalen dat het pgb over het jaar 2014 wordt vastgesteld op € 22.796,32. Dit bedrag bestaat uit het in 4.7 genoemde bedrag van € 21.845,20 en het verantwoordingsvrije bedrag van € 951,12. Hieruit vloeit voort dat het zorgkantoor bevoegd is om van appellant een bedrag van € 40.611,89 aan te veel betaalde pgb‑voorschotten terug te vorderen. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat tot terugvordering van dit bedrag op grond van artikel 4:95 van de Awb in redelijkheid niet kan worden overgegaan. Hierbij is van belang dat appellant zich tot het zorgkantoor kan wenden voor het treffen van een betalingsregeling en dat het zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
5. Aanleiding bestaat het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 december 2016;
  • herroept het besluit van 30 december 2015;
  • stelt het pgb van appellant over het jaar 2014 vast op € 22.796,32 en bepaalt dat een bedrag van € 40.611,89 van appellant wordt teruggevorderd;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 december 2016;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het zorgkantoor aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.P.W. Jongbloed
IvR