ECLI:NL:RBMNE:2020:1336

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
UTR 19/2194-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over herziening en terugvordering van WW-uitkering na onderzoek naar zwart werken

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 20 maart 2020, wordt de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van eiseres besproken. Eiseres ontving een WW-uitkering van 5 november 2012 tot en met 30 juni 2018. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft de uitkering herzien en een bedrag van € 72.730,49 teruggevorderd, omdat eiseres zich niet aan de inlichtingenplicht zou hebben gehouden. Eiseres heeft in beroep gesteld dat zij geen relevante werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiseres in de eerste periode relevante werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank oordeelt dat de herziening en terugvordering voor deze periode onterecht zijn. Voor de derde periode, van 14 april 2017 tot en met 30 juni 2018, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ten onrechte deels uitging van een eerder overzicht van eiseres en dat het tweede overzicht leidend had moeten zijn. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met een termijn van vier weken voor de aanpassing van de besluitvorming. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2194-T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. de Roy van Zuydewijn).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering die eiseres heeft ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW) in de periode van 5 november 2012 tot en met 30 juni 2018 herzien en over die periode een bedrag van € 72.730,49 bruto aan volgens verweerder onverschuldigd betaalde WW-uitkering van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 31 juli 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de WW-uitkering van eiseres beëindigd per 5 november 2012.
Bij besluit van 23 april 2019, aangevuld met het besluit van 24 april 2019, (samen het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres gegrond verklaard, in die zin dat de terugvordering is verlaagd naar een bedrag van € 67.083,60 bruto.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Eiseres was samen met haar gemachtigde op de zitting. Daarnaast was de partner van eiseres aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Om een helder beeld in deze zaak te scheppen, zet de rechtbank hieronder de belangrijkste gebeurtenissen in dit dossier chronologisch op een rij.
1.1.
Verweerder heeft aan eiseres een WW-uitkering toegekend per 1 juni 2012. Op 2 juli 2012 heeft eiseres van verweerder toestemming gekregen om met behoud van haar WW-uitkering voor een proefperiode te onderzoeken of zij als zelfstandige aan de slag wilde. Deze proefperiode liep tot en met 12 augustus 2012 (hierna: proefperiode 1). Eiseres heeft na afloop van deze proefperiode aan de werkcoach van verweerder laten weten niet als zelfstandige aan de slag te willen gaan. Op 24 september 2012 is de eenmanszaak ‘ [onderneming 1] ’ ingeschreven op eiseres’ naam in de Kamer van Koophandel (KvK). [onderneming 1] verkoopt sieraden en andere accessoires. Per 8 oktober 2012 heeft eiseres een tweede proefperiode gehad (hierna: proefperiode 2) om weer te onderzoeken of zij als zelfstandige aan de slag wilde. Proefperiode 2 liep tot en met 18 november 2012. Na deze proefperiode heeft eiseres opnieuw aan haar werkcoach laten weten niet als zelfstandige aan de slag te gaan. Na een proefplaatsing vanaf 25 februari 2013 bij [onderneming 2] ( [onderneming 2] ) is eiseres daar per 25 april 2013 in dienst gegaan. Dit dienstverband is opgezegd op 7 november 2013. Eiseres heeft tijdens dit dienstverband geen loon ontvangen, maar heeft bij besluit van 25 maart 2014 een faillissementsuitkering van verweerder ontvangen voor de periode dat ze bij [onderneming 2] in dienst was. Per 9 december 2013 heeft eiseres opnieuw een WW-uitkering toegekend gekregen. Op 1 januari 2014 is de eenmanszaak ‘ [onderneming 1] ’ ingeschreven bij de KvK op naam van [A] , de partner van eiseres. Op 18 mei 2015 is eiseres in dienst gegaan bij [onderneming 3] B.V. Op 1 augustus 2016 is ‘ [onderneming 1] ’ een vennootschap onder firma geworden, met eiseres en haar partner als vennoten. Op 12 april 2017 is eiseres uit dienst gegaan bij [onderneming 3] B.V. Per 14 april 2017 heeft eiseres opnieuw een WW-uitkering toegekend gekregen voor 13 uur per week, met 116,45 vrijgestelde uren per maand. Per 15 januari 2018 is eiseres een dienstverband aangegaan bij restaurant [onderneming 4] .
1.2.
Omstreeks eind juni/begin juli 2017 heeft verweerder een anonieme melding ontvangen. In deze melding staat dat eiseres en haar partner zwart werken op festivals. Verweerder is vervolgens een onderzoek gestart. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 6 april 2018 (het onderzoeksrapport). Dit is opgesteld door een inspecteur die werkt bij de afdeling individueel onderzoek Handhaving van verweerder. Dit heeft geleid tot de besluitvorming waar het in deze zaak over gaat. Bij besluit van 29 januari 2019 is een betalingsregeling tot stand gekomen van € 100,- per maand.
Inhoud bestreden besluit
2.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres’ recht op WW-uitkering in de periode van 5 november 2012 tot en met 30 juni 2018 (met uitzondering van de maanden april en mei 2017, juli tot en met september 2017, december 2017 en februari tot en met juni 2018) niet kan worden vastgesteld, omdat eiseres zich niet aan de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenplicht heeft gehouden. Volgens verweerder blijkt uit het onderzoeksrapport dat eiseres tijdens haar WW-periode betrokken was bij en heeft gewerkt voor [onderneming 1] . Ook blijkt uit het onderzoek dat eiseres haar dienstverband bij restaurant [onderneming 4] niet tijdig aan verweerder heeft doorgegeven. De WW-uitkering wordt daarom onder toepassing van 22a van de WW herzien/beëindigd en, gelet op artikel 36 van de WW, teruggevorderd. Er zijn volgens verweerder geen dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien.
2.2
Aan de verlaging van het terugvorderingsbedrag ligt het volgende ten grondslag.
In het bestreden besluit is verweerder, voor zover recht op een WW-uitkering bestaat, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel alsnog uitgegaan van de door eiseres als zelfstandige gewerkte uren, zoals opgegeven over de berekeningsperiode van de 116,45 vrij te laten uren (week 41 van 2016 tot en met week 14 van 2017). Op basis van verstrekte overzichten van de gewerkte uren door eiseres vindt verweerder dat voor de maanden april en mei 2017, juli tot en met september 2017, december 2017 en februari tot en met juni 2018 het recht op een WW-uitkering alsnog kan worden vastgesteld, hierbij rekening houdend met de gewerkte uren als zelfstandige, de vrijgelaten uren en de uren gewerkt als werknemer bij [onderneming 3] . Voor de maanden juni 2017, oktober 2017, november 2017 en januari 2018 kan volgens verweerder het recht nog steeds niet worden vastgesteld.
Beoordelingskader: hoe toetst de rechtbank
3. In artikel 25 van de WW is bepaald dat een werknemer verplicht is om alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op de uitkering.
In artikel 22a, eerste lid, onder c, van de WW is bepaald dat als het niet nakomen van de verplichting uit artikel 25 er toe leidt dat het recht op uitkering niet meer kan worden vastgesteld, verweerder een bericht tot toekenning van de uitkering moet herzien of intrekken. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat verweerder hier vanaf kan zien als er dringende redenen zijn.
In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald dat een uitkering die herzien is, door verweerder moet worden teruggevorderd.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat verweerder hier vanaf kan zien, als er dringende redenen bestaan.
4. In vaste rechtspraak [1] is bepaald dat een besluit waarbij een uitkering wordt ingetrokken en teruggevorderd een belastend besluit is. Dit heeft tot gevolg dat verweerder met feiten aannemelijk moet maken dat aan de wettelijke voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. De bewijslast rust dus eerst op verweerder. Als verweerder hieraan heeft voldaan, verschuift de bewijslast naar eiseres. Het is dan aan haar om met tegenbewijs de onjuistheid van de bevindingen van verweerder aannemelijk te maken. Dit tegenbewijs moet bestaan uit objectieve en verifieerbare gegevens.
Opbouw uitspraak
5.
Verweerder heeft de terugvorderingsperiode in het bestreden besluit opgedeeld in drie afzonderlijke periodes. De rechtbank zal het bestreden besluit en wat eiseres heeft aangevoerd in deze uitspraak eveneens per periode beoordelen. Vervolgens zal de grond van eiseres die zich niet op een specifieke periode richt, besproken worden.
Periode 1: 5 november 2012 tot en met aanvraag faillissementsuitkering (eind 2013)
6. Eiseres voert aan dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Zij heeft zich georiënteerd op het starten van een eigen onderneming, maar dit was in overleg met verweerder. Ze heeft geen inkomsten gehad en slechts marginale activiteiten verricht, die ze nadien heeft doorgegeven. Verweerder stelt ten onrechte dat eiseres tweemaal haar uren niet heeft doorgegeven, nu ze dit wel in de procedure heeft gedaan. Zij heeft op 12 maart 2018 opgave gedaan van deze uren en opnieuw in bezwaar, op 25 maart 2019.
7. Verweerder heeft voor deze periode verschillende aspecten genoemd waar volgens hem uit blijkt dat de inlichtingenplicht geschonden is, te weten de inschrijving van eiseres in de periode van 24 september 2012 tot 1 januari 2014 in de KvK met de onderneming [onderneming 1] , een bericht op Facebook dat [onderneming 1] op 1 november 2012 gestart is, een eerste inkoopfactuur van 8 maart 2013, de eerste verkoopfactuur van 1 april 2013 en de informatie van de belastingdienst, waaruit blijkt dat eiseres voor [onderneming 1] over het boekjaar 2013 een omzet van € 2451,- heeft opgegeven. Daarnaast heeft verweerder gewezen op antwoorden op vragen tijdens de verhoren in het onderzoek, waarin eiseres onder meer heeft verklaard dat zij wel eens op sites naar informatie van bedrijven heeft gezocht en dat zij wel eens met haar partner heeft meegekeken bij het uitzoeken van producten.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het feit dat het hier om een belastend besluit gaat, met de hiervoor genoemde punten onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in de periode van 5 november 2012 tot en met de aanvraag van een faillissementsuitkering (eind 2013) relevante werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht voor [onderneming 1] . Het feit dat eiseres in de periode van 24 september 2012 tot 1 januari 2014 met [onderneming 1] in de KvK stond ingeschreven, is op zichzelf onvoldoende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inschrijving van [onderneming 1] bij de KvK tussen de twee proefperiodes in is geweest en dat zo’n inschrijving juist past bij een proefperiode. Eiseres heeft op zitting hierover toegelicht dat bedrijven, zonder inschrijving in de KvK door eiseres, niet in gesprek willen gaan over een mogelijke samenwerking. In het licht van de ruime verweten periode heeft verweerder onvoldoende objectieve gegevens gepresenteerd, waaruit volgt dat eiseres relevante
activiteitenals zelfstandige heeft verricht. Verweerder heeft de WW-uitkering over deze periode ten onrechte herzien, en teruggevorderd. De beroepsgrond slaagt.
Periode 2: 9 december 2013 tot en met 19 juli 2016
9. Eiseres voert aan dat ze ook in deze periode haar inlichtingenplicht niet geschonden heeft. De activiteiten die eiseres in deze periode heeft verricht, zoals het maken en verkopen van armbandjes voor [naam stichting] ( [naam stichting] ), heeft ze in haar vrije tijd of in het weekend gedaan. Hier is ze heel trots op. Als haar partner met [onderneming 1] op een markt stond, ging ze daar wel eens heen voor de gezelligheid of om wat te eten te brengen, maar meer niet. Eiseres is altijd beschikbaar gebleven voor de arbeidsmarkt.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder over deze periode voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres activiteiten als zelfstandige voor [onderneming 1] heeft verricht. Deze activiteiten zijn ook op geld waardeerbaar. In het onderzoeksrapport zijn daarvoor voldoende concrete feiten opgenomen. Op Facebook stond bijvoorbeeld dat eiseres eigenaresse is van [onderneming 1] , er zijn meerdere berichten door eiseres zelf geplaatst met betrekking tot sieradenverkoop, zij wordt in een artikel in [.] (van [datum] 2014) over de [...] geïnterviewd en genoemd als sieradenverkoopster en uit Facebookberichten blijkt dat eiseres meerdere workshops over sieraden maken op een manege heeft gegeven. Eiseres heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het standpunt van verweerder onjuist is. Dat eiseres armbandjes heeft gemaakt en verkocht ten behoeve van [naam stichting] acht de rechtbank uit sociaal oogpunt bewonderenswaardig, maar juridisch gezien had eiseres ook deze werkzaamheden moeten melden. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [2] is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op uitkering van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Dat het voor een goed doel is, en volgens eiseres in haar vrije tijd, maakt dan ook niet dat het niet van invloed had kunnen zijn op haar recht op uitkering.
11. Het had eiseres duidelijk moeten zijn dat ze haar activiteiten had moeten melden bij verweerder. Nu eiseres dit niet heeft gedaan, heeft zij de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Het niet nakomen van de inlichtingenplicht heeft er vervolgens toe geleid dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Zoals uit artikel 22, van de WW volgt, heeft verweerder terecht de toekenningsbesluiten ingetrokken.
12. Het nieuwe overzicht dat eiseres in beroep heeft overgelegd, is onvoldoende concreet en verifieerbaar om daar de betekenis aan toe te kennen die eiseres wenst. Dit nieuwe overzicht maakt dus niet dat het recht alsnog vast te stellen is, zoals eiseres wel aanvoert.
13. In artikel 36 van de WW staat dat verweerder verplicht is om de ten onrechte verstrekte uitkeringen van eiseres terug te vorderen. Dit heeft verweerder dan ook terecht gedaan. Tegen de terugvordering heeft eiseres bovendien niets aangevoerd.
14.
Eiseres heeft ook niet aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van herziening en terugvordering af te zien. De rechtbank zie verder geen aanleiding om zulke dringende redenen aan te nemen. De beroepsgrond slaagt niet.
Periode 3: 14 april 2017 tot en met 30 juni 2018
15. Niet in geschil is dat eiseres in deze periode heeft gewerkt in de vennootschap onder firma [onderneming 1] , waarvan eiseres vennoot was samen met haar partner. Ook is niet in geschil dat eiseres heeft gewerkt voor het restaurant [onderneming 4] en dit niet tijdig aan verweerder heeft doorgegeven.
16. Het geschil spitst zich voor deze periode toe op de vraag of verweerder zich voor de maanden juni 2017, oktober 2017, november 2017 en januari 2018 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op een WW-uitkering nog steeds niet kan worden vastgesteld.
17. Op 12 maart 2018 heeft eiseres in het kader van haar WW-aanvraag per 14 april 2017 een overzicht gemaakt van haar uren als zelfstandige, zodat de vrijgestelde uren berekend konden worden. In de bezwaarfase van deze procedure heeft eiseres een nieuw overzicht van 25 maart 2019 aan verweerder verstrekt. Verweerder heeft deze twee overzichten in het bestreden besluit vergeleken en is op grond van deze vergelijking tot de conclusie gekomen dat het recht op uitkering over de maanden april en mei 2017, juli tot en met september 2017, december 2017 en februari tot en met juni 2018 toch vast te stellen is. Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat dit de maanden waren waarin de verschillen tussen de twee overzichten klein waren. Omdat de verschillen klein waren, heeft verweerder de onderbouwing concreet genoeg geacht. Voor de maanden februari tot en met juni 2018 is verweerder in zijn geheel uitgegaan van het tweede overzicht van 25 maart 2019, omdat deze maanden in het eerdere overzicht nog niet stonden. Voor de maanden juni 2017, oktober 2017, november 2017 en januari 2018 kan volgens verweerder het recht niet worden vastgesteld, omdat sprake is van een afwijking in de eerste urenopgave van 12 maart 2018 en de tweede onderbouwing van de uren in deze maanden in bezwaar.
18. Eiseres voert aan dat verweerder uit moet gaan van het overzicht dat zij op
25 maart 2019 heeft opgesteld en niet van het overzicht dat op 12 maart 2018 is opgesteld. Het overzicht van 2018 is onder tijdsdruk opgesteld. Daarnaast had verweerder eiseres in de gelegenheid moeten stellen te reageren op de discrepanties tussen het overzicht van maart 2018 en maart 2019. Er wordt volgens eiseres door verweerder ten onrechte gesteld dat de maanden juni, oktober en november 2017 en januari 2018 niet vastgesteld kunnen worden.
19. De rechtbank is van oordeel dat eiseres dit punt terecht aanvoert, zodat deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank begrijpt niet waarom er door verweerder deels van het eerste overzicht wordt uitgegaan, indien dit bevestigd wordt door het tweede overzicht, maar waarom er vervolgens voor de maanden februari tot en met juni 2018 wel weer van het tweede overzicht wordt uitgegaan. De toelichting van verweerder tijdens de zitting is voor de rechtbank onvoldoende inzichtelijk voor het oordeel dat het eerste overzicht leidend zou moeten zijn. Nu verweerder deels uitgaat van het tweede overzicht uit maart 2019, en dit overzicht ook veel specifieker is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor de hele periode 3 van het tweede overzicht uit maart 2019 uit had moeten gaan. Verweerder moet dit alsnog te doen. Gelet op de vergelijking tussen de overzichten zoals deze in het bestreden besluit is weergegeven, heeft dit tot gevolg dat het recht op uitkering over alle maanden alsnog vast te stellen is. Eiseres heeft in alle maanden minder dan de vrijgestelde 116,45 uur gewerkt, met uitzondering van januari 2018 waarin zij één uur meer heeft gewerkt.
Tussenconclusie
20.
De rechtbank komt, na de bespreking van de drie periodes, tot de conclusie dat de herziening en terugvordering van periode 1 en periode 3 niet juist zijn geweest.
Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak de besluitvorming voor deze periodes moeten aanpassen. Na bespreking van de resterende beroepsgrond, zal de rechtbank in deze uitspraak aangeven hoe verweerder dat moet doen.
Overig
21. Eiseres heeft nog aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering niet klopt, omdat er al eerder terugvorderingen en verrekeningen zijn geweest. Daarnaast voert eiseres aan dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met haar dienstverband bij [onderneming 2] , waar zij geen salaris uit had ontvangen.
22. Op de zitting zijn deze beroepsgronden besproken. Daarop heeft eiseres verklaard dat het haar inmiddels duidelijk is geworden dat eerdere terugvorderingen niet in deze procedure betrokken zijn. Deze beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Conclusie en opdracht
23.
Gelet op de overwegingen 8 en 19 is het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd en daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen. De rechtbank kan verweerder in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. In dat geval doet de rechtbank een tussenuitspraak. De rechtbank ziet daar in deze zaak aanleiding toe en stelt verweerder in de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder de herziening zo aanpassen, dat periode 1 hier geen onderdeel van uit maakt. Daarnaast moet de herziening over periode 3 aangepast worden overeenkomstig het bepaalde in overweging 19. Vervolgens dient de hoogte van de terugvordering opnieuw berekend te worden. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
24. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
25. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
26. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, voorzitter, en mr. Y. Sneevliet en
mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Dalen, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 20 maart 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3766).
2.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2168.