ECLI:NL:RBMNE:2019:991

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2166
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom ter voorkoming van drugshandel op straat in Woerden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een last onder dwangsom die aan eiser is opgelegd door de burgemeester van de gemeente Woerden. De last onder dwangsom was gericht op het voorkomen van herhaling van een overtreding van artikel 2:74 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), dat het verbiedt om zich op een openbare plaats op te houden met het doel om drugs te verhandelen. Eiser had eerder dit artikel van de APV overtreden, wat werd onderbouwd door een bestuurlijke rapportage van de politie. Eiser heeft tegen de last onder dwangsom beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de bestuurlijke rapportage voldoende aannemelijk maakte dat eiser zich schuldig had gemaakt aan drugshandel en dat de opgelegde dwangsom van € 5.000,- per overtreding per dag, met een maximum van € 20.000,-, in redelijke verhouding stond tot het doel van de handhaving. Eiser betwistte de feiten uit de rapportage en stelde dat er sprake was van schending van de onschuldpresumptie, maar de rechtbank oordeelde dat de burgemeester niet onterecht had aangenomen dat eiser eerder had overtreden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/2166

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Kasem),
en

de burgemeester van de gemeente Woerden, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Arnold en mr. A. Hogendoorn).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat het eiser verboden is zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Bij besluit van 19 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.L. Allali, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

In het kader van zijn verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen heeft verweerder een bestuurlijke rapportage van 7 september 2018 (de bestuurlijke rapportage) overgelegd, afkomstig van de Politie Midden-Nederland. Een deels geanonimiseerde versie van de bestuurlijke rapportage is aan eiser verstrekt. Ten aanzien van de ongelakte versie heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de inhoud daarvan. Bij beslissing van 14 november 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de gevraagde beperkte kennisneming van de ongelakte versie van de bestuurlijke rapportage gerechtvaardigd is. Verzoeker heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
De bestuurlijke rapportage is gebaseerd op een onderzoek van de politie naar handel en vervoer in verdovende middelen in de periode van 1 juli 2016 tot juni 2017. Eiser is als verdachte aangemerkt in dit onderzoek.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de bestuurlijke rapportage voldoende aannemelijk maakt dat eiser artikel 2:74 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Woerden (hierna: de APV) heeft overtreden. Om herhaling van deze overtreding van de APV te voorkomen heeft verweerder een last onder dwangsom aan eiser opgelegd. Aan de lastgeving is een dwangsom gekoppeld van € 5.000,- per geconstateerde overtreding per dag, met een maximumbedrag van € 20.000,-.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. Uit de bestuurlijke rapportage kan niet de conclusie worden getrokken dat het aannemelijk is dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Omdat eiser de bevindingen uit de bestuurlijke rapportage betwist had verweerder aanvullend onderzoek moeten doen naar de vermeende feiten. Er moet dan sprake zijn van aanvullend belastend bewijs en/of belastende verklaringen en aangiften.
De rechtbank overweegt dat verweerder aan eiser een reguliere last onder dwangsom heeft opgelegd als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb. Het doel van een dergelijke last is het voorkomen van herhaling van de betreffende overtreding. Verweerder kan dus slechts van deze bevoegdheid gebruik maken als het aannemelijk is dat degene aan wie de last wordt opgelegd al eerder een zelfde overtreding heeft begaan. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden of verweerder uit de bestuurlijke rapportage terecht heeft geconcludeerd dat het aannemelijk is dat eiser artikel 2:74 van de APV in het verleden al eens heeft overtreden.
In artikel 2:74 van de APV is bepaald dat het, onverminderd het bepaalde in de Opiumwet, verboden is om zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van de bestuurlijke rapportage. Eiser heeft weliswaar ontkend dat hij iets te maken heeft met de handel in drugs maar hij heeft de feiten en omstandigheden zoals beschreven in de bestuurlijke rapportage niet gemotiveerd en onderbouwd weersproken. Een enkele ontkenning door eiser is niet voldoende voor het oordeel dat verweerder een eigen onderzoek had moeten verrichten naar de juistheid van de inhoud van de bestuurlijke rapportage. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 14 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3318).
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder op basis van de bestuurlijke rapportage terecht heeft geconcludeerd dat het aannemelijk is dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. De volgende feiten en omstandigheden uit de bestuurlijke rapportage zijn hierbij van belang. Eiser is door de politie als verdachte aangemerkt in een grootschalig onderzoek naar handel en vervoer in drugs in de gemeente Woerden. In dit kader heeft op 17 mei 2017 een doorzoeking van een garagebox aan het [straatnaam] te Woerden plaatsgevonden. In de op naam van eiser staande garagebox is een hoeveelheid van 524,36 gram cocaïne aangetroffen tezamen met meerdere benodigdheden voor het verwerken en verpakken van drugs. Uit de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie kan worden afgeleid dat dit wordt beschouwd als een handelshoeveelheid verdovende middelen. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS is bij de aanwezigheid van een hoeveelheid harddrugs die de gebruikershoeveelheid overschrijdt in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Meerdere getuigen en gebruikers hebben de naam van eiser genoemd als dealer van drugs op een openbare plaats. Bij een doorzoeking van eisers kelderbox in 2015 werden zogenaamde ‘ponypacks’ aangetroffen, samen met een taserlamp, een boksbeugel en drie mobiele telefoons. Bij eiser is ten slotte meerdere malen veel contant geld in kleine coupures aangetroffen. Al deze feiten en omstandigheden tezamen rechtvaardigen de door verweerder getrokken conclusie dat het aannemelijk is dat eiser in ieder geval behulpzaam is geweest bij de handel in drugs op openbare plaatsen in de gemeente Woerden. De beroepsgrond slaagt niet.
Eiser stelt verder dat er sprake is van een schending van de in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vastgelegde onschuldpresumptie doordat verweerder er van uit gaat dat eiser heeft gehandeld in drugs. De door verweerder gebruikte bewoordingen impliceren een oordeel over de schuld van eiser terwijl dit nog niet is vastgesteld door de strafrechter.
De rechtbank overweegt dat de onschuldpresumptie uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM van toepassing is op de onderhavige procedure omdat er sprake is van een samenloop van het bestuursrechtelijke en het strafrechtelijke traject. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de ABRvS van 12 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4038). Dit is tussen partijen verder ook niet in geschil. In geschil is de vraag of er sprake is van een schending van de onschuldpresumptie.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de onschuldpresumptie niet heeft geschonden. Van een schending van de onschuldpresumptie is naar de vaste rechtspraak van de ABRvS sprake indien een rechtelijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Het enkel uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd levert echter geen schending van de onschuldpresumptie op (zie o.a. de uitspraak van de ABRvS van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331). Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat na een eigen beoordeling van de inhoud van de bestuurlijke rapportage aannemelijk is geworden dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Zij is voor deze conclusie dus niet teruggevallen op een (nog niet afgeronde) strafrechtelijke procedure. Ook de gebruikte bewoordingen in het voornemen, het primaire besluit en het bestreden besluit wijzen er niet op dat verweerder eiser strafrechtelijk al schuldig acht voordat de strafrechter daar iets over heeft gevonden. De onschuldpresumptie staat er niet aan in de weg dat verweerder op basis van een bestuurlijke rapportage, waarin onder andere een samenvatting is gegeven van een strafrechtelijk onderzoek, zelfstandig onderzoekt of in dit geval artikel 2:74 van de APV is overtreden. De beroepsgrond slaagt niet.
Eiser stelt ten slotte dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Verweerder had in de eerste plaats kunnen volstaan met het geven van een waarschuwing. Mocht een last onder dwangsom toch noodzakelijk zijn dan had verweerder kunnen volstaan met een lagere dwangsom. Het bedrag staat nu niet in redelijke verhouding tot de zwaarte van het door de overtreding geschonden belang. Verweerder mag in deze afweging niet voorbij gaan aan de individuele belangen van eiser door te stellen dat de handel in drugs een inbreuk maakt op de woon- en leefsituatie van de samenleving.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft toegelicht dat een last onder dwangsom wordt opgelegd om drugshandel binnen de gemeente terug te dringen. Volgens verweerder veroorzaakt drugshandel groot maatschappelijk leed. Het belang van handhavend optreden bij overtreding van artikel 2:74 van de APV, bestaande uit het terugdringen van drugshandel, rechtvaardigt volgens het college het opleggen van een dwangsom. De rechtbank acht dit niet onredelijk. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden in dit concrete geval dusdanig onevenredig is dat van handhaving had moeten worden afgezien of dat verweerder had moeten overgaan tot het geven van een waarschuwing.
De rechtbank overweegt verder dat op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Awb de bedragen in redelijke verhouding moeten staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De last moet er voor zorgen dat eiser de regels naleeft. Dit betekent dat de hoogte van het bedrag hem moet stimuleren om de regels niet te overtreden. Daarbij veroorzaakt de handel in drugs, zoals hiervoor overwogen, groot maatschappelijk leed. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat een bedrag van € 5.000,- met een maximum van € 20.000,- in redelijke verhouding staat tot het ermee te dienen doel. Daarbij is van belang dat eiser het geheel zelf in de hand heeft of de regelgeving wel of niet te overtreden.
De rechtbank concludeert dat verweerder in redelijkheid een last onder dwangsom aan eiser heeft opgelegd ter voorkoming van herhaling van de overtreding van artikel 2:74 van de APV.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.