201508934/1/A1.
Datum uitspraak: 14 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2015 in zaak nr. 15/488 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 15 december 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M.G. Sussenbach, advocaat te Amsterdam, en het CBR vertegenwoordig door mr. I.S.B. Metaal zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 juli 2014 genomen naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van Politie Eenheid Amsterdam van 8 juli 2014 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van categorieën B/AM van motorrijtuigen waarvoor rijbewijs is afgegeven. Volgens het bij de mededeling gevoegde proces-verbaal van 1 juni 2014 zagen de verbalisanten op 31 mei 2014 dat een witte snorfiets door het rode verkeerslicht reed en moest wijken voor het verkeer waardoor de witte snorfiets op de verkeerde weghelft terecht kwam. Naar aanleiding van deze constatering hebben zij de bestuurder een stopteken gegeven door middel van het politietransparant. De bestuurder minderde vaart en reed richting het trottoir. Een van de verbalisanten riep vervolgens ‘stop politie’. De bestuurder reed vervolgens het trottoir op en reed snel weg waarbij hij geen rekening hield met het publiek dat daar liep. Hierop zijn de verbalisanten achter hem aangereden. Zij hebben geconstateerd dat hij met hoge snelheid over het trottoir reed. Volgens de verbalisanten gaf hun snelheidsmeter 40 km/h aan, terwijl zij niet inliepen op de snorfiets. De verbalisanten constateerde dat de bestuurder de bocht richting een straat waar een inrijverbod geldt kennelijk te hard nam, waardoor hij moest afwijken naar het trottoir. Daarnaast constateerden de verbalisanten dat de bestuurder met hoge snelheid over het trottoir reed, een kinderspeelplaats passeerde waarbij hij zijn snelheid verhoogde en steeds gevaarlijke manoeuvres uithaalde. De bestuurder kreeg volgens het proces-verbaal wederom een stopteken waarbij aan hem is medegedeeld dat zijn kenteken was genoteerd. De verbalisanten zagen vervolgens dat de bestuurder hen aankeek maar vervolgens besloot door te rijden. De verbalisanten constateerden dat hun snelheidsmeter 50 km/h aangaf en de bestuurder op het trottoir op gelijke snelheid reed. De verbalisanten hebben vervolgens meerdere stoptekens gegeven waaraan geen gehoor werd gegeven. Tijdens het rijden draaide de bestuurder om en keek de verbalisanten aan. De verbalisanten constateerden wat het kenteken was. Nadat hij wederom een stopteken kreeg maakte hij oogcontact met een van de verbalisanten. Vervolgens hebben de verbalisanten de achtervolging gestaakt en zagen zij dat de bestuurder met hoge snelheid reed zonder te anticiperen op het overige verkeer om uiteindelijk net voor de politieauto plotseling over te steken en wederom het rode verkeerslicht negeerde. Volgens het proces-verbaal hebben de verbalisanten een onderzoek ingesteld naar het kenteken. Uit dat onderzoek volgde dat het kenteken op naam stond van [appellant]. De verbalisanten herkende [appellant] van een politiefoto.
In hoger beroep heeft het CBR een proces-verbaal van 11 april 2016 overgelegd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR gehouden was aan hem een EMG op te leggen, omdat hij niet de bestuurder was van de snorfiets. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR terecht is uitgegaan van het proces-verbaal van 1 juni 2014. Volgens hem is de identiteit van de bestuurder van de snorfiets niet vastgesteld. De verbalisanten hebben de bestuurder niet kunnen aanhouden en de wijze van vaststellen van de identiteit is zodanig gebrekkig dat daar niet van uit kan worden gegaan. In dit verband merkt hij op dat in het proces-verbaal geen specifieke onderscheidende kenmerken zijn opgenomen die zijn waargenomen, waardoor de bestuurder kan worden herkend. Dat de bestuurder de verbalisanten meerdere keren heeft aangekeken maakt het voorgaande volgens [appellant] niet anders. Bovendien wordt in het proces-verbaal niet vermeld dat de snorfiets was voorzien van een kentekenplaat met een duplicaatcode terwijl op de kentekenplaat van zijn snorfiets een duplicaatcode is vermeld. De rechtbank is volgens [appellant] ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat hij zijn snorfiets soms uitleent. De rechtbank is voorts ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat gelet op zijn consequente ontkenning aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal en het CBR om die reden nader onderzoek had moeten doen. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:71. 2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMG, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III.
In bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag is onder meer vermeld:
1. Gevaarzettend rijgedrag waardoor:
a) andere weggebruikers of obstakels rakelings worden gepasseerd;
(…)
2. Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer, zoals:
a) onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers;
(…)
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekenster zake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
(…)
g. het negeren van een rood verkeerslicht;
(…)
2.2. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1628 heeft overwogen mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. 2.3. Het aan het besluit van 15 december 2014 ten grondslag gelegde proces-verbaal van 1 juli 2014 is op ambtsbelofte opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid daarvan mag worden uitgegaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft aan de juistheid van de waarnemingen van de verbalisanten in dat proces-verbaal te twijfelen. De enkele ontkenning van [appellant] is onvoldoende voor het oordeel dat het CBR een eigen onderzoek had moeten verrichten naar de juistheid van de identificatie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de voormelde uitspraak van 20 februari 2013) is niet vereist dat het CBR eigen onderzoek doet naar de juistheid van de door de politie gerelateerde feiten, tenzij zij objectieve redenen heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De ontkenning van [appellant] is geen objectieve reden zoals hiervoor bedoeld en reeds daarom was het niet vereist dat het CBR eigen onderzoek deed. Het verzoek van [appellant] om het CBR op te dragen dit te doen, wordt reeds daarom afgewezen. Aan de verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016 kan niet de betekenis worden gehecht die hij daaraan gehecht wil zien. Daartoe wordt overwogen dat die uitspraak betrekking had op een mutatierapport en niet op een op ambtsbelofte opgesteld proces-verbaal, zoals hier het geval is. Bovendien was in die zaak, anders dan hier, het mutatierapport dermate onduidelijk en onvoldoende concreet dat het vermoeden niet daarop kon worden gebaseerd. Ten aanzien van hetgeen [appellant] heeft gesteld over de identificatie ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de waarnemingen van de verbalisanten in het proces-verbaal. Uit het proces-verbaal blijkt voldoende duidelijk dat de bestuurder van de snorfiets de verbalisanten meerdere keren heeft aangekeken. De verbalisanten hebben aan de hand van een politiefoto op dezelfde dag vastgesteld dat [appellant] de bestuurder was van de snorfiets. Dat er geen specifieke uiterlijke kenmerken worden genoemd in het proces-verbaal en dat de bestuurder niet is staande gehouden neemt niet weg dat de verbalisanten [appellant] hebben herkend als bestuurder van de snorfiets en van de juistheid van die herkenning mag worden uitgegaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5463, heeft overwogen, de verbalisanten voldoende in staat zijn om te observeren en te registreren en geen belang hebben bij onjuistheden van het proces-verbaal. Over de stelling van [appellant] dat de politie een foto van zijn neef heeft bekeken en niet zijn foto, overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en zijn neef een zodanige gelijkenis bestaat dat de politie de verkeerde foto heeft gebruikt. In dit verband neemt de Afdeling in aanmerking dat hij geen foto van zijn neef heeft overgelegd. Dat [appellant] als gesteld zijn snorfiets die dag had uitgeleend heeft hij niet aannemelijk gemaakt, zodat de Afdeling reeds om die reden daarin geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de waarnemingen van de verbalisanten in het proces-verbaal. In de stelling dat de verbalisanten de duplicaatcode niet hebben vermeld, ziet de Afdeling, evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de verbalisanten [appellant] als bestuurder hebben herkend. Nu [appellant], gelet op het proces-verbaal van 1 juli 2014, herhaaldelijke gedragingen heeft verricht als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling 2011 in samenhang gelezen met de bij deze regeling behorende bijlage I, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR terecht aan [appellant] een EMG heeft opgelegd.
2.4. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het in verweer door het CBR overgelegde proces-verbaal van 11 april 2016 behoeft geen bespreking omdat dat proces-verbaal niet aan het besluit van 15 december 2014 ten grondslag is gelegd en de rechtbank haar oordeel daar ook niet op heeft gebaseerd. De Afdeling heeft haar oordeel daar evenmin op gebaseerd.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Steendijk w.g. De Koning
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016
712.