In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van de WIA-uitkering van de eiser. De rechtbank oordeelde dat het primaire besluit van 18 oktober 2017, waarin de uitkering per 18 december 2017 werd beëindigd, terecht was genomen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij verzocht om het inschakelen van een medisch deskundige. De rechtbank wees dit verzoek af, omdat er geen sprake was van 'inequality of arms' en eiser onvoldoende had onderbouwd dat hij door zijn financiële situatie niet in staat was om relevante informatie in te brengen. De rechtbank concludeerde dat de medische en arbeidskundige rapporten zorgvuldig waren opgesteld en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Eiser had aangevoerd dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, maar de rechtbank volgde de redeneringen van de verzekeringsartsen en oordeelde dat de beëindiging van de WIA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 33,61% terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond vanwege een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld en het griffierecht werd vergoed.