ECLI:NL:RBMNE:2019:5960

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
18/4261, 19/120 en 19/1673
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging Ziektewetuitkering en verzoek om terug te komen van eerder besluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 11 december 2019, worden drie beroepen behandeld die verband houden met de beëindiging van de Ziektewetuitkering (ZW) van eiser. De zaak betreft een verzoek van eiser aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een besluit uit 2011, waarin zijn ZW-uitkering werd beëindigd omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Eiser heeft in 2015 en 2018 verzoeken ingediend om heroverweging van dit besluit, maar het Uwv heeft hier niet tijdig op gereageerd, wat heeft geleid tot beroepen wegens niet-tijdig beslissen.

De rechtbank oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het eerdere besluit, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een heroverweging rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de rapporten waar eiser naar verwijst, geen nieuw licht werpen op de geschiktheid van eiser voor zijn eigen werk op de datum van het eerdere besluit. De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 20 maart 2019 ongegrond en de beroepen wegens niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk, omdat eiser te laat in beroep is gegaan.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat eiser recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 2.000,- toe aan eiser en draagt het Uwv op om het griffierecht van € 47,- te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door het Uwv en de gevolgen van vertraging voor de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 18/4261, UTR 19/120, UR 19/1673
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2019 in de zaken tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
Inleiding
Het Uwv heeft op 30 augustus 2011 een besluit genomen over de Ziektewetuitkering (ZW) van eiser. Dit besluit houdt in dat zijn ZW-uitkering met ingang van 5 september 2011 wordt beëindigd. De Centrale Raad van Beroep (de Raad), de hoogste beroepsrechter in zaken over ZW-uitkeringen, heeft deze beëindiging van de ZW-uitkering in stand gelaten. Het besluit staat daarom in rechte vast. Dat betekent dat het besluit vaststaat en dat ervan moet worden uitgegaan dat het besluit is genomen in overeenstemming met de regels van het recht.
Deze uitspraak gaat over de volgende drie beroepsprocedures die alle drie verband houden met het besluit van 30 augustus 2011.
Het komt er - kort gezegd - op neer dat eiser wil dat het Uwv terugkomt van zijn eerdere besluit van 30 augustus 2011. Hij heeft dit verzocht op 20 oktober 2015. Dit verzoek heeft hij nogmaals gedaan op 30 september 2018. Omdat het Uwv niet snel genoeg besliste in de (bezwaar)procedures van deze verzoeken, heeft hij bij de rechtbank beroepen wegens het niet tijdig beslissen ingediend. Met deze beroepen wilde eiser bereiken dat de rechtbank zou bepalen dat het Uwv binnen twee weken alsnog zou moeten beslissen. Uiteindelijk heeft het Uwv bij het besluit op bezwaar van 20 maart 2019 bij heroverweging besloten om niet terug te komen van het besluit van 30 augustus 2011. Eiser is het hier niet mee eens. Eiser vindt verder dat hij recht heeft op dwangsommen en immateriële schadevergoeding, omdat het Uwv niet tijdig op zijn verzoeken heeft beslist.
Een chronologische weergave van de drie beroepsprocedures ziet er zo uit:
De beroepen zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 12 november 2019. Eiser is verschenen. Van het Uwv is niemand verschenen. Het Uwv heeft voor de zitting aan de griffier laten weten dat zij capaciteitsproblemen heeft.
Eiser heeft op de zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat in de procedure over zijn verzoek van 20 oktober 2015 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
Ook heeft eiser op de zitting een aantal stukken overgelegd, namelijk een rapport van 7 maart 2011 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv, het verzoek van 20 oktober 2015, een besluit van het Uwv van 1 maart 2016 over de toekenning van een vergoeding, een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift van 4 mei 2016 van het Uwv en een brief van 3 juli 2017 van eiser aan de Raad. De rechtbank betrekt deze stukken bij de beoordeling.
Overwegingen

Waar moet de rechtbank over beslissen?

1. De rechtbank moet een beslissing nemen over
- het beroep tegen het besluit op bezwaar van 20 maart 2019 (UTR 19/1673);
- het beroep tegen het niet tijdig beslissen (UTR 19/120 );
- het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en
- het beroep tegen het niet tijdig beslissen (UTR 18/4261).

het beroep tegen het besluit op bezwaar van 20 maart 2019 (UTR 19/1673)

Waar gaat het geschil over?
2. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of het Uwv had moeten terugkomen van zijn besluit van 30 augustus 2011 (hierna het eerdere besluit genoemd). In het eerdere besluit heeft het Uwv de ZW-uitkering van eiser per 5 september 2011 beëindigd, omdat eiser geschikt werd bevonden om zijn eigen arbeid, archiefmedewerker voor 40 uren per week, te verrichten.
3. Eiser heeft in zijn verzoeken van 20 oktober 2015 en 30 september 2018 aan het Uwv gevraagd om terug te komen van het eerdere besluit. Het Uwv heeft dat niet gedaan omdat er volgens het Uwv geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn (aangevoerd).
4. In de ‘Inleiding’ is al gezegd dat het eerdere besluit vaststaat. Dit betekent dat degene die een verzoek indient om terug te komen van een eerder besluit, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet vermelden. [1]
5. Eiser vindt dat het Uwv hem ten onrechte in het eerdere besluit geschikt heeft geacht voor zijn eigen arbeid, archiefmedewerker. Volgens eiser heeft hij nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Hij verwijst naar een groot aantal rapporten van vóór en na het eerdere besluit van verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) en arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) van het Uwv. Eiser vindt dat in deze rapporten nieuwe feiten en omstandigheden staan. In deze rapporten hebben verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) en arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) van het Uwv namelijk geoordeeld dat eiser zijn eigen arbeid niet kan verrichten en hebben zij gekeken of eiser in staat was andere functies te verrichten. Volgens eiser is het dan ook onredelijk dat het Uwv niet wil terugkomen van het eerdere besluit van 30 augustus 2011, waarbij is gezegd dat hij zijn eigen arbeid kan verrichten.
Wat vindt de rechtbank?
6. De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of het Uwv terecht heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Als de rechtbank vindt dat dit zo is, dan moet de rechtbank vervolgens beoordelen of het besluit tot afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit ‘evident onredelijk’ is. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van wat eiser aanvoert. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Raad. [2]
Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
7. De Raad heeft in zijn rechtspraak [3] uitgelegd wat ‘nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden’ zijn. Dat zijn feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, of feiten of omstandigheden die vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Een medisch rapport is op zich niet aan te merken als een nieuw feit maar uit een medisch rapport kan de aanwezigheid van een nieuw feit blijken [4] .
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat er sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden. Een deel van de stukken [5] waarnaar eiser verwijst zijn stukken die hij had kunnen inbrengen in de bezwaar-, beroeps- of hoger beroepsprocedure over het eerdere besluit. Een van de stukken [6] is betrokken in de hoger beroepsprocedure over het eerdere besluit. De overige stukken [7] waarnaar eiser verwijst bevatten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten aanzien van het eerdere besluit. De rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen van het Uwv, waarin een oordeel wordt gegeven over de geschiktheid van eiser voor het verrichten van zijn arbeid, zien namelijk op beoordelingen in andere procedures. Hiervoor gelden andere beoordelingsdata dan die geldt voor het eerdere besluit (5 september 2011), waarvan eiser wil dat verweerder terugkomt. Die rapportages brengen dan ook geen nieuw licht op de vraag of eiser op 5 september 2011 in staat was zijn eigen werk te verrichten.
9. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft gesteld dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht.
Evidente onredelijkheid
10. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of het besluit tot afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit ‘evident onredelijk’ is. Hierbij is van belang wat eiser heeft aangevoerd. Wat eiser heeft aangevoerd, staat in rechtsoverweging 5.
11. De rechtbank vindt dat het Uwv heeft mogen weigeren om terug te komen van het eerdere besluit. Dat besluit (die weigering) is niet ‘evident onredelijk’. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het besluit ‘evident onredelijk’ is rapporten overgelegd van vóór en na het eerdere besluit van verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) en arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) van het Uwv. Eiser stelt dat in deze rapporten staat dat hij op 5 september 2011 niet geschikt was voor zijn eigen werk. Dat is niet juist. Eiser trekt uit deze rapporten de verkeerde conclusie. Uit die rapporten volgt niet dat eiser op 5 september 2011 ongeschikt was voor zijn eigen werk. De rapporten gaan over arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen over data vóór of ná 5 september 2011. In deze rapporten staat verder vermeld dat over de vraag of eiser voor die betreffende data geschikt is voor het eigen werk geen oordeel kan worden gegeven, omdat geen informatie voorhanden was over de inhoud van de functie.
12. Op de zitting heeft eiser nog verwezen naar een rapport van 7 maart 2011 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv over zijn bevindingen over het bezoek aan de werkplek van eiser. In dit rapport wordt de inhoud van de functie uiteengezet. Dit rapport brengt de rechtbank niet tot een andere conclusie. Uit het rapport van de verzekeringsarts Y. van der Voort van 30 augustus 2011, dat het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan het eerdere besluit, leidt de rechtbank af dat dit rapport van 7 maart 2011 bekend was bij Van der Voort en dus is betrokken in de besluitvorming over het eerdere besluit.
Conclusie
13. Het Uwv heeft niet terug hoeven komen van het eerdere besluit.
14. Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen (UTR 19/120)

Waar gaat het geschil over?
15. Op 1 februari 2016 heeft het Uwv het verzoek van eiser van 20 oktober 2015 om terug te komen van het eerdere besluit afgewezen. Hier was eiser het niet mee eens. Daarom heeft hij bezwaar gemaakt. Een beslissing van het Uwv op dit bezwaar bleef uit. Eiser heeft daarom het Uwv hiervoor in gebreke heeft gesteld. Toen een beslissing nog steeds niet kwam, heeft eiser op 7 januari 2019 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om direct beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen.
16. Eiser wilde met dit directe beroep bereiken dat de rechtbank zou bepalen dat het Uwv alsnog moest beslissen op zijn bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2016. Hij vindt dat het Uwv hem ook een dwangsom moet betalen omdat het Uwv niet op tijd heeft beslist op dit bezwaar.
Ontvankelijkheid van het beroep
17. De rechtbank zal eerst ambtshalve beoordelen of het beroep wegens het niet tijdig
beslissen ontvankelijk is. Iemand moet namelijk binnen een redelijke termijn in beroep gaan. Als iemand veel te laat in beroep gaat, is het beroep niet-ontvankelijk Op grond van vaste rechtspraak is het indienen van een beroep na een jaar in elk geval te laat.
18. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2016 door het Uwv is ontvangen op 20 april 2016. Eiser heeft het beroep pas op 7 januari 2019 ingediend. Dat is meer dan twee jaar en acht maanden later.
19. Eiser heeft op de zitting uitgelegd waarom het zo lang heeft geduurd voordat hij het beroepschrift heeft ingediend. Hij wachtte op een uitspraak van de Raad in een hoger beroepsprocedure. Volgens eisers verklaring op de zitting heeft hij in deze hoger beroepsprocedure bij de Raad gemeld dat hij bij het Uwv een verzoek had ingediend om terug te komen van het besluit van 30 augustus 2011. In een reactie daarop zou de Raad hebben gemeld zich niet uit te laten over het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit omdat daarover in bezwaar en beroep nog moet worden beslist. Na de uitspraak van de Raad in de hoger beroepsprocedure van 23 augustus 2018 hoorde eiser nog steeds niets van het Uwv over zijn verzoek van 20 oktober 2015. Hij heeft toen het herhaalde verzoek van 30 september 2018 om terug te komen op het eerdere besluit ingediend. Daarna heeft hij in januari 2019 dit beroep ingediend.
20. De rechtbank vindt dat er geen noodzaak bestond om te wachten op de uitspraak van de Raad. Uit de mededeling van de Raad en de uitspraak van de Raad in de hoger beroepsprocedure volgt namelijk niet dat er samenhang was met het besluit van 30 augustus 2011 en met deze procedure.
Conclusie
21. Eiser is dan ook veel te laat in beroep gegaan. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of het Uwv eiser dwangsommen is verschuldigd.

Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Waar gaat dit verzoek over?
22. Eiser vindt dat te laat is beslist in de procedure over zijn verzoek van 20 oktober 2015 om terug te komen van het eerdere besluit van 30 augustus 2011. Hij verzoekt om schadevergoeding.
Oordeel van de rechtbank
23. De rechtbank zal moeten beoordelen of en in hoeverre de redelijke termijn om te beslissen is overschreden. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de overzichtsuitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [8] . Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een bedrag van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank.
24. Voor deze zaak stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is begonnen op
20 april 2016 met de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv. In het besluit op bezwaar van 20 maart 2019 heeft het Uwv een heroverweging gegeven over het verzoek van 30 september 2018 om terug te komen van het besluit van 30 augustus 2011. Het verzoek van 30 september 2018 is een herhaling van het verzoek van 20 oktober 2015. Het besluit op bezwaar van 20 maart 2019 kan dan ook worden gezien als een besluit op het bezwaar over het verzoek van 20 oktober 2015. Het besluit op bezwaar is dus gedaan op 20 maart 2019.
25. Deze uitspraak van de rechtbank is van 9 december 2019. De redelijke termijn in bezwaar en beroep tezamen is dus overschreden met ruim één jaar en zeven maanden.
26. De rechtbank constateert dat het wel heel lang heeft geduurd, bijna drie jaar, voordat eiser beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar heeft ingediend om op te komen tegen de trage besluitvorming van het Uwv over zijn verzoek van 20 oktober 2015. Dat roept twijfels op over de vraag of er bij eiser wel sprake was van spanning en frustratie over het niet tijdig beslissen. Het Uwv is echter niet op de zitting verschenen en heeft (dus) geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een reden zouden kunnen vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie. De rechtbank gaat dan ook wel uit van de veronderstelling dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser.
27. De overschrijding van de redelijke termijn met ruim 19 maanden betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000,-. Gelet op de overzichtsuitspraak moet het Uwv binnen zes maanden beslissen op het bezwaar. Omdat het Uwv pas op 20 maart 2019 heeft beslist op het bezwaar, wordt de overschrijding van de redelijke termijn helemaal aan het Uwv toegerekend. Dat betekent dat het Uwv de schadevergoeding aan eiser moet betalen.
28. Omdat de rechtbank de gevraagde schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er, gelet op de overzichtsuitspraak, ook reden om het griffierecht aan eiser te laten vergoeden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn in zijn geheel aan het Uwv wordt toegerekend, moet het Uwv het griffierecht vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling is geen reden, omdat eiser geen gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Conclusie
29. Het Uwv moet een schadevergoeding van € 2.000,- aan eiser betalen en ook het griffierecht vergoeden.

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen (UTR 18/4261)

Waar gaat het geschil over?
30. Eiser heeft op 30 september 2018 weer een verzoek gedaan aan het Uwv om terug te komen van het eerdere besluit. Op 19 november 2018 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen. Met deze procedure wilde eiser bereiken dat de rechtbank zou bepalen dat het Uwv snel een inhoudelijk oordeel zou moeten geven over zijn verzoek van 30 september 2018 om terug te komen van het besluit van 30 augustus 2011. Het Uwv heeft op 27 november 2018 beslist op het verzoek. Eiser vindt dat het Uwv hem een dwangsom moet betalen omdat niet op tijd is beslist op zijn verzoek.
Ontvankelijkheid van het beroep
31. De Awb stelt formele eisen aan het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen [9] . Het beroep voldoet op twee punten niet aan deze formele eisen. Eiser heeft het Uwv geen ingebrekestelling gestuurd. Ook was de termijn waarbinnen het Uwv moest beslissen op het verzoek, in dit geval een termijn van acht weken [10] , nog niet verstreken op het moment dat eiser het beroep indiende.
32. Eiser heeft aangevoerd dat van hem niet kon worden verwacht eerst een ingebrekestelling te sturen naar het Uwv en om te wachten tot de beslistermijn was verstreken. Hij vindt dat het Uwv door de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2018 in een hoger beroepsprocedure wist dat een beslissing op zijn verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 30 augustus 2011 moest worden genomen.
33. Zoals hiervoor onder 20. al is overwogen heeft de uitspraak van 23 augustus 2018 van de Raad geen samenhang met het besluit van 30 augustus 2011. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan van eiser niet kon worden verwacht een ingebrekestelling te sturen aan het Uwv en de beslistermijn af te wachten zijn de rechtbank niet gebleken. Op grond van de wettelijke bepalingen had eiser daarom na het verstrijken van de beslistermijn eerst een ingebrekestelling aan het Uwv moeten sturen. Na het verstrijken van de termijn van twee weken die in de ingebrekestelling staat, had eiser het beroep niet tijdig beslissen kunnen indienen.
Conclusie
34. Eiser is te vroeg in beroep gegaan. Het beroep is niet ontvankelijk. De rechtbank komt niet toe aan de vraag of het Uwv een dwangsom is verschuldigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep geregistreerd onder UTR 19/1673 ongegrond;
- verklaart het beroep geregistreerd onder UTR 19/120 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep geregistreerd onder UTR 18/4261 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2000,-;
- draagt het Uwv op het griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.M.T.M. Sips, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2019.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop de uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1327.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1806
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1994
5.Een rapport van 1 december 2011 van een verzekeringsarts, een Functionele Mogelijkhedenlijst van diezelfde datum, een rapport van 10 februari 2012 van een arbeidsdeskundige en een besluit van 30 oktober 2012 over de toekenning van een ZW-uitkering met ingang van 1 februari 2008.
6.Een rapport van 27 maart 2013 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
7.Rapporten van arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep van 13 juni 2013, 30 september 2013 en 18 augustus 2014, een rapport van een verzekeringsarts van 11 december 2013, een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2014 en een besluit op bezwaar van 18 augustus 2014
9.onder meer artikel 6:12 van de Awb
10.artikel 7:10 van de Awb