ECLI:NL:RBMNE:2019:5203

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
488536
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Europees civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van bijzonderheidscoderingen in het BKR na aflossing van schulden

In deze zaak heeft eiser, die in het verleden een doorlopend krediet bij Rabobank had afgesloten, verzocht om de verwijdering van bijzonderheidscoderingen die op zijn naam stonden geregistreerd bij het BKR. Eiser had in 1998 een krediet van €16.000,00 afgesloten, maar kwam al snel in betalingsproblemen door een piramidespel waarin hij had geïnvesteerd. Na meerdere jaren van betalingsachterstanden en een verstekvonnis in 2014, heeft eiser in 2018 zijn schulden aan Rabobank en Interbank afgelost. Ondanks deze aflossingen weigerden beide banken de coderingen te verwijderen, wat eiser belette om een hypotheek te verkrijgen voor de aankoop van een woning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de coderingen mochten worden gehandhaafd, omdat er een zwaarwegende grond voor was. Eiser had een slecht betaalverleden en had in het verleden niet adequaat gereageerd op zijn schulden. De rechter concludeerde dat de handhaving van de coderingen proportioneel was, gezien de belangen van de kredietverstrekkers en de bescherming tegen overkreditering. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld, en de vorderingen tot verwijdering van de coderingen werden afgewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/488536 / KG ZA 19-620
Vonnis in kort geding van 6 november 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. K.J. Zomer,
tegen
1. de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd in Amsterdam, mede kantoorhoudende in Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. D.S. Volleberg,
2. de naamloze vennootschap
Interbank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaten mrs. C.H.D.W. van den Borne-Verheijen en M. Jansen,
Partijen zullen hierna [eiser] , Rabobank en Interbank worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter heeft de volgende stukken van partijen ontvangen:
  • de dagvaardingen, elk met producties 1 tot en met 66;
  • de aanvullende producties 67 tot en met 69;
  • de conclusie van antwoord van Rabobank, met producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord van Interbank, met producties 1 tot en met 13;
  • de pleitnota van [eiser] , met één ongenummerde productie;
  • de pleitnota van Interbank.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 23 oktober 2019 hebben partijen hun standpunten toegelicht.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] heeft in 1998 een doorlopend krediet van
f16.000,00 afgesloten bij
Rabobank. Het bedrag van de lening heeft [eiser] volledig gebruikt voor een belegging. Dat bleek een piramidespel te zijn. [eiser] heeft zijn inleg verloren. Vanaf 1999 schoot [eiser] tekort bij het betalen van de maandelijkse termijnen aan Rabobank. Rabobank heeft de kredietovereenkomst in maart 2002 opgezegd.
2.2.
Op 18 maart 1999 is [eiser] een lening van
f26.733 aangegaan bij [bedrijfsnaam 1] B.V., een dochtervennootschap van Interbank, (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). De lening was bedoeld om een auto te kopen. Het ging om een huurkoopconstructie, waarbij de auto eigendom werd van [bedrijfsnaam 1] . De lening moest in 60 maanden worden terugbetaald. Op 7 mei 1999 stuurde [bedrijfsnaam 1] de eerste ‘maanbrief’, omdat [eiser] de maandelijkse termijnen niet betaalde.
2.3.
Rabobank en [bedrijfsnaam 1] hebben hun vorderingen proberen te innen, lange tijd zonder succes. [bedrijfsnaam 1] heeft, na opzegging van het krediet, ook geprobeerd om de auto in handen te krijgen. Dat is niet gelukt.
2.4.
In 2014 heeft Rabobank [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank Alkmaar. [eiser] is in die procedure niet verschenen. [eiser] is op 10 december 2014 bij verstek veroordeeld tot betaling aan Rabobank van iets meer dan € 14.000,00. Het vonnis is in 2015 aan [eiser] betekend. Rabobank heeft in april 2018 telefonisch contact opgenomen met [eiser] . [eiser] heeft vervolgens de openstaande schuld met één betaling afgelost.
2.5.
In juni 2018 ontstond bij [eiser] de wens om met zijn partner een huis te kopen. [eiser] heeft toen een uittreksel opgevraagd uit het ‘Centraal Krediet Informatiesysteem’ (hierna: CKI) van Stichting Bureau Krediet Registratie (hierna: BKR). Daaruit bleek dat er bijzonderheidscoderingen op naam van [eiser] stonden, die onder meer zagen op het bestaan van een achterstand en op de onbereikbaarheid van [eiser] (hierna: de coderingen). De coderingen waren doorgevoerd door Rabobank en ‘ [handelsnaam van bedrijfsnaam 1] N.V.’ Naar aanleiding daarvan heeft [eiser] navraag gedaan bij [bedrijfsnaam 1] en vervolgens € 8.643,23 betaald. Daarmee waren de schulden aan Rabobank en [bedrijfsnaam 1] afgelost.
2.6.
[eiser] heeft vervolgens bij verschillende aanbieders hypotheekleningen aangevraagd, maar geen lening gekregen. De aanvragen zijn afgewezen vanwege de coderingen. Op 26 juni 2019 heeft [eiser] Rabobank verzocht om de coderingen te (laten) verwijderen. Rabobank heeft op 24 september 2019 aan [eiser] laten weten dat de codering die ziet op afboeking van meer dan € 250,00 wordt verwijderd, omdat er geen afboeking is geweest. De overige coderingen heeft Rabobank gehandhaafd. [eiser] heeft ook [bedrijfsnaam 1] op 26 juni 2019 verzocht om de coderingen te (laten) verwijderen. [bedrijfsnaam 1] heeft dat geweigerd.
2.7.
[eiser] vordert in dit kort geding, samengevat, een gebod tot verwijdering van de (resterende) coderingen. Rabobank en Interbank voeren verweer.

3.De beoordeling

3.1.
De vordering zal worden afgewezen. De coderingen mogen, naar voorlopig oordeel, worden gehandhaafd, omdat daarvoor een zwaarwegende grond bestaat. Hierna zal worden uitgelegd waarom.
A.
Vooraf te behandelen punten
3.2.
Eerst gaat de voorzieningenrechter nog in op een aantal punten die vooraf moeten worden behandeld.
3.3.
Volgens Rabobank heeft [eiser] geen spoedeisend belang en is hij daarom niet-ontvankelijk. Dit gaat niet op. [eiser] heeft, samengevat, gesteld dat hij een ‘buitenkans’ heeft om voor een relatief lage prijs een woning in Alkmaar te verkrijgen. Dat wil hij financieren met krediet en de coderingen belemmeren dat. Volgens [eiser] is er een leverdatum van 2 december 2019 overeengekomen. Dat alles levert een voldoende spoedeisend belang op. Dat de huidige woonsituatie van [eiser] kan worden voortgezet, doet daaraan niet af. Het is niet zo dat [eiser] in een noodsituatie moet verkeren om voldoende spoedeisend belang te hebben.
3.4.
Een ander punt is het verweer van Interbank dat [eiser] een onjuiste rechtsgang heeft gekozen, omdat hij een verzoekschrift in de zin van artikel 35 lid 1 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: UAVG) had moeten indienen. Dit verweer slaagt niet. [eiser] meent dat er op onrechtmatige wijze persoonsgegevens van hem worden bewaard. Het staat hem vrij om op die grond een dagvaardingsprocedure te starten om verwijdering van die persoonsgegevens te bewerkstelligen. Dat is al meerdere keren geoordeeld. [1] In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat artikel 79 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming ((EU) 2016/679) (hierna: AVG) bepaalt dat elke betrokkene het recht heeft “
een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen” als hij van mening is dat zijn rechten op grond van de AVG zijn geschonden. De AVG is bovengeschikt aan de UAVG. Nu [eiser] een spoedeisend belang heeft, is een kort geding de enige rechtsgang die een spoedige beslissing garandeert en daarom ook de enige doeltreffende voorziening. Daarom is [eiser] ontvankelijk.
Het voorgaande betekent ook dat de voorzieningenrechter, anders dan [eiser] kennelijk meent, niet moet beoordelen of Rabobank en Interbank de correctieverzoeken op de juiste wijze hebben afgehandeld. Het gaat in dit kort geding alleen om een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van de coderingen zelf.
3.5.
Verder heeft Interbank naar voren gebracht dat zij de ‘verkeerde gedaagde’ is. Niet Interbank, maar [bedrijfsnaam 1] heeft de lening verstrekt, terwijl de registratie op verzoek van [handelsnaam van bedrijfsnaam 1] N.V. heeft plaatsgevonden. [eiser] moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen tegen haar, aldus Interbank. Ook dit verweer gaat niet op. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling erop gewezen dat er telkens door Interbank is gereageerd op verzoeken om verwijdering van gegevens uit het CKI. Daaruit heeft [eiser] afgeleid dat Interbank de verantwoordelijkheid neemt voor de coderingen. [eiser] stelt in zoverre dus terecht een vordering in tegen Interbank. Of die vordering slaagt, is geen vraag van ontvankelijkheid. Beantwoording van die vraag verlangt een inhoudelijke beoordeling.
B.
De coderingen mogen worden gehandhaafd
Inleiding
3.6.
Daarmee wordt toegekomen aan de inhoud. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de coderingen terecht zijn doorgevoerd. Daar zijn partijen het over eens. Het gaat in deze zaak dus alleen om de vraag of de coderingen mogen worden gehandhaafd. Volgens [eiser] mag dat niet, op grond van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer [2] en op grond van de AVG. Hierna zal worden uitgelegd waarom het betoog van [eiser] niet opgaat.
3.7.
De coderingen mogen worden gehandhaafd als daarvoor een zwaarwegende grond bestaat. [eiser] stelt terecht dat uit de enkele verplichting van aanbieders van krediet om zich aan te sluiten bij een stelsel van kredietregistratie, [3] nog niet voortvloeit dat voor de handhaving van de coderingen een zwaarwegende grond bestaat. Een zwaarwegende grond moet in het concrete geval bestaan in het licht van de
doelen van het CKI. Die doelen zijn, samengevat, de volgende. Het eerste doel is om aanbieders van krediet te beschermen tegen kredietnemers van wie de kredietwaardigheid kan worden betwijfeld. Het tweede doel is om de consument te beschermen tegen overkreditering. Als een van die doelen verlangt dat de coderingen worden gehandhaafd en die handhaving ten opzichte van dat doel ook proportioneel in het licht van de belangen van de betrokkene is, dan is er een zwaarwegende grond. De voorzieningenrechter vindt dat die zwaarwegende grond er in dit geval is, om de volgende redenen.
Het ontstaan van de schulden
3.8.
Weliswaar gaat het nu financieel goed met [eiser] , maar in verleden is er ook veel misgegaan. Dat erkent [eiser] ook. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] gezegd dat hij
“een superslecht betaalverleden”heeft. Al vrij snel nadat [eiser] bij Rabobank krediet had opgenomen, schoot hij tekort. Rabobank heeft het krediet al snel moeten opzeggen. Volgens productie 4 van Rabobank heeft [eiser] vervolgens vanaf oktober 2001 tot januari 2009, dus iets meer dan zeven jaar lang, niets aan Rabobank betaald. Pas in april 2018 is de schuld, met een betaling van meer dan € 11.000,00, volledig afgelost. Voor de betalingen aan [bedrijfsnaam 1] geldt min of meer hetzelfde.
3.9.
[eiser] lijkt vooral zelf debet te zijn geweest aan het ontstaan van de schulden. [eiser] zegt wel dat hij in de eerste jaren van deze eeuw geen stabiel inkomen had en daardoor in problemen kwam, maar hij gaat eraan voorbij dat hij bij Rabobank een doorlopend krediet
f16.000,00 heeft geopend
om te gaan beleggen. Met geleend geld beleggen is in het algemeen onverstandig voor iemand zonder stabiele financiële toestand. [eiser] nam daarmee een groot risico, ten nadele van Rabobank.
[eiser] was onvindbaar en betaalde niet
3.10.
[eiser] heeft, nadat hij in problemen kwam bij de betalingen aan Rabobank, niet alles eraan gedaan om zijn schulden af te lossen. Integendeel, uit wat Rabobank naar voren heeft gebracht, leidt de voorzieningenrechter af dat [eiser] de schulden heeft willen ontlopen. Uit productie 1 van Rabobank, een uitdraai uit het computersysteem, blijkt dat zij het krediet in maart 2002 heeft opgezegd. Toen Rabobank het openstaande bedrag vervolgens wilde incasseren, kon Rabobank [eiser] niet bereiken. [eiser] was verdwenen, voor zowel Rabobank als de later ingeschakelde deurwaarder. Er werd geconstateerd dat de flat van [eiser] leeg stond. Vervolgens bleek in 2004 dat er ook in de basisregistratie personen geen adres bekend was. Uit het computersysteem blijkt dat Rabobank [eiser] doorlopend, maar tot in 2009 tevergeefs, heeft gezocht. [eiser] liet niets van zich horen. Pas in 2009 was [eiser] te vinden. Weliswaar zijn [eiser] en Rabobank toen meermaals betalingsregelingen overeengekomen, maar die is [eiser] niet nagekomen. Vanaf 2013 reageerde [eiser] niet meer. Vanaf 1999 tot de betaling in 2018 heeft [eiser] slechts vijf betalingen verricht.
3.11.
De bevindingen van Interbank zijn niet anders. Het ‘logboek’ dat Interbank als productie 3 heeft overgelegd, laat vanaf het aangaan van de lening een groot aantal meldingen zien die erop neerkomen dat [eiser] niet betaalde en niet te vinden was. Ook Interbank heeft een deurwaarder ingeschakeld, maar die heeft [eiser] niet kunnen vinden. Interbank constateert op 31 juli 2003 dat [eiser] is ingeschreven op een adres waarop hij feitelijk niet woont. Er is toen in het CKI een bijzonderheidscodering ‘4’ doorgevoerd, wat betekent dat de klant niet kan worden bereikt. Namens Interbank is op de zitting verklaard dat het dossier vervolgens permanent is uitbesteed aan een deurwaarder.
3.12.
Volgens [eiser] was hij niet onvindbaar. Hij stelt dat hij sinds 2000 onafgebroken op het adres [adres] in [woonplaats] woont. De voorzieningenrechter vindt het, zonder uitleg, echter niet aannemelijk dat twee deurwaarders zich, afzonderlijk en meermaals, vergissen. Die kans is heel klein. De kans dat [eiser] inderdaad niet te vinden was, is veel groter. Dit strookt bovendien met het uittreksel uit de basisregistratie personen (productie 16 van [eiser] ). Daarin wordt vermeld:

Vanaf: 1 juli 2010
Adres [adres] (Woonadres)
[postcode] [woonplaats]
Vanaf: 23 juli 2004
Adres: onbekend ()
De stelling van [eiser] dat uit productie 16 blijkt dat hij altijd ingeschreven heeft gestaan, kan hiermee niet worden gerijmd. Tussen 2004 en 2010 had [eiser] volgens de basisregistratie personen juist geen bekend adres. [eiser] heeft niet uitgelegd hoe dat kan. Dat er een fout is geslopen in de registratie, terwijl [eiser] ook voor twee deurwaarders onvindbaar was, is volkomen onaannemelijk. De huurovereenkomst uit 2000 (productie 17 van [eiser] ) maakt dat vanzelfsprekend niet anders. Ook de verklaring van de verhuurder (eveneens productie 17 van [eiser] ) maakt dat niet anders. Daar staat in dat [eiser] de woning aan de [adres] vanaf 2000 onafgebroken heeft gehuurd en dat hij de huur op tijd heeft betaald, maar daaruit volgt niet dat [eiser] er daadwerkelijk was.
3.13.
Ook heeft [eiser] naar voren gebracht dat er rond 2002 ten laste van hem loonbeslag is gelegd en dat dat beslag ongeveer zes jaar heeft gelegen. Hij ging ervan uit dat, toen het loonbeslag werd opgeheven, alle schulden waren betaald. [eiser] had, zo heeft hij op de mondelinge behandeling gezegd, veel schulden. Hij had een huurschuld en onder meer ook schulden in verband met gas, water en licht. [eiser] was het overzicht helemaal kwijt en wist daarom ook niet dat Rabobank en Interbank nog aanzienlijke vorderingen hadden. Hoewel te begrijpen valt dat [eiser] het overzicht kwijt was, lijkt de wens hier wel vader van de gedachte. [eiser] wilde van zijn schulden af zijn en hoopte daarom ook dat zijn schulden aan Rabobank en Interbank weg waren na het loonbeslag. Uit niets blijkt dat [eiser] het initiatief heeft genomen om zijn schulden in kaart te (laten) brengen. Het is dus niet zo dat [eiser] ervan
mochtuitgaan dat hij Rabobank en Interbank volledig had afgelost.
3.14.
Toen Rabobank in 2014 nogmaals probeerde de schuld, die toen meer dan
€ 14.000,00 bedroeg, te innen, gaf [eiser] niet thuis. Rabobank heeft [eiser] gedagvaard. [eiser] stelt weliswaar dat hij hiervan geen herinnering heeft, maar dat vindt de voorzieningenrechter niet aannemelijk. In de procedure bij de Rechtbank Alkmaar is [eiser] niet verschenen. Het tegen hem uitgesproken verstekvonnis van 10 december 2014 is volgens productie 3 van Rabobank op 4 februari 2015 aan [eiser] in persoon betekend. De deurwaarder heeft het exploot dus aan [eiser] in handen gegeven. [eiser] stelt hiervan niets te weten. De voorzieningenrechter vindt dat niet aannemelijk en gaat uit van wat de deurwaarder op het exploot heeft verklaard. De veroordeling tot betaling van iets meer dan € 14.000,00 heeft [eiser] niet aangespoord om zijn schulden te betalen, terwijl het volgens [eiser] langzamerhand financieel beter met hem ging. Als [eiser] het vonnis heeft gelezen, had hij zich moeten realiseren dat Rabobank nog iets van hem te vorderen had. Als [eiser] het vonnis niet heeft gelezen, komt dat voor zijn rekening en stelt dat overigens ook niet gerust.
3.15.
[eiser] heeft nog gesteld dat Rabobank het dossier tussen 2014 en 2018 te lang heeft laten liggen. In productie 1 van Rabobank wordt vermeld dat [eiser] op 4 april 2018 aan Rabobank heeft laten weten dat hij niet te spreken was over feit dat Rabobank pas op dat moment belde in verband met de vordering. Dit betoog slaagt niet. Rabobank is vanaf 1999 tot 2014 met het dossier in de weer geweest en heeft vervolgens een vonnis gekregen, terwijl [eiser] geen contact opnam en nagenoeg niets betaalde. Volgens Rabobank kon het vonnis niet ten uitvoer worden gelegd omdat er bij haar geen verhaalsobjecten bekend waren, zodat zij ook geen tevergeefse pogingen heeft ondernomen om verhaal te nemen. Dat is begrijpelijk. De stelling van [eiser] dat er in feite wel verhaalsobjecten waren, maakt dat niet anders. Ook als dat zo is, betekent dat niet dat Rabobank dat moest weten. Nog belangrijker is dat [eiser] op eigen initiatief zijn verplichtingen moest nakomen, desnoods door zelf verhaalsobjecten te gelde te maken. Hetzelfde geldt natuurlijk voor het verwijt van [eiser] aan [bedrijfsnaam 1] dat zij te weinig actie heeft ondernomen. [eiser] kan zich dus niet verschuilen achter het feit dat zijn schuldeisers, na vele pogingen tot incassering, enige tijd geen actie hebben ondernomen.
[eiser] betaalde ook niet nadat het financieel beter met hem ging
3.16.
Zoals [eiser] stelt, gaat het de afgelopen jaren financieel goed met hem. Dat blijkt ook uit het feit dat hij de schuld van meer dan € 11.000,00 aan Rabobank in april 2018, en later ook de schuld aan [bedrijfsnaam 1] van bijna € 9.000, in één keer kon aflossen. [eiser] legt dit in gunstige zin uit: hij is tegenwoordig wél kredietwaardig. Daarmee gaat hij echter voorbij aan de vraag waarom hij de schulden niet geheel of gedeeltelijk heeft afgelost zodra hij dat kon. Rabobank moest hem eerst benaderen, terwijl [eiser] met aflossing van [bedrijfsnaam 1] heeft gewacht tot hij de BKR-gegevens had ingezien, nadat hij een woning wilde kopen. Dat [eiser] niet wist dat deze schulden nog openstonden, vindt de voorzieningenrechter niet aannemelijk en komt in ieder geval voor zijn rekening. Zoals hiervoor al werd besproken, heeft Rabobank in 2015 nog een veroordelend vonnis aan [eiser] in persoon laten betekenen. Bovendien geldt dat het [eiser] zelf is die ervoor moet zorgen dat hij overzicht houdt van zijn financiële verplichtingen.
Slot
3.17.
Uit wat partijen hebben uiteengezet, leidt de voorzieningenrechter af Rabobank en Interbank de kredietwaardigheid van [eiser] terecht betwijfelen. [eiser] is lange tijd in gebreke gebleven en is zijn schulden aan Rabobank en Interbank ook niet (gedeeltelijk) gaan aflossen zodra hij dat kon. Het handhaven van de coderingen, om andere aanbieders van krediet hiervoor te waarschuwen, is in het licht van deze omstandigheden proportioneel, ook als het belang van [eiser] om de aankoop van een woning met krediet te kunnen financieren en daarmee (mede) te voorzien in ‘pensioenopbouw’, in beschouwing wordt genomen. Er is dus een zwaarwegende grond voor handhaving van de coderingen.
C.
Proceskosten
3.18.
[eiser] krijgt ongelijk en zal in de proceskosten worden veroordeeld. Rabobank en Interbank hebben apart geprocedeerd en beide griffierecht betaald. De kosten aan de zijde van zowel Rabobank als Interbank worden daarom, voor elk van hen afzonderlijk, begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.619,00
3.19.
Interbank vordert de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten. Deze zullen worden toegewezen zoals bepaald in 4.2 en 4.3.
3.20.
De kostenveroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.619,00 en aan de zijde van Interbank eveneens begroot op € 1.619,00, voor wat betreft de proceskosten van Interbank te vermeerderen te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.619,00 met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis voor Interbank ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.4.
verklaart de veroordelingen in 4.2 en 4.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, bijgestaan door mr. R. Bloemink als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2019. [4]

Voetnoten

1.Zie onder meer Hof Den Haag 15 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3815, rov. 4.3, Rechtbank Midden-Nederland 21 maart 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:1255, rov. 3.1 en Rechtbank Midden-Nederland 15 juli 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3644, rov. 2.5.
2.Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 10 van de Grondwet.
3.Artikel 4:32 lid 1 van de Wet op het financieel toezicht.
4.type: RB (5128)