ECLI:NL:RBMNE:2019:289

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2019
Publicatiedatum
28 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4640
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening rijbewijs ongeldig verklaard door CBR

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 januari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en vroeg de voorzieningenrechter om de werking van dit besluit te schorsen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker geen spoedeisend belang had, omdat hij ook zonder rijbewijs met het openbaar vervoer naar zijn werk kon reizen. Dit leidde tot de conclusie dat de voorlopige voorziening alleen getroffen kon worden als het besluit van het CBR overduidelijk onrechtmatig was, wat volgens de voorzieningenrechter niet het geval was.

De voorzieningenrechter baseerde zijn oordeel op de feiten dat verzoeker op 4 mei 2018 was aangehouden met drugs in zijn bloed en dat het CBR op basis van een psychiatrisch onderzoek had geconcludeerd dat verzoeker niet geschikt was om te rijden. Verzoeker voerde aan dat het besluit onrechtmatig was, maar de voorzieningenrechter vond onvoldoende bewijs voor een overduidelijke onrechtmatigheid. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gevolgen van de langere reistijd en extra kosten voor verzoeker niet zodanig waren dat hij niet kon afwachten wat de uitkomst van de bezwaarprocedure zou zijn. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/4640
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 januari 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. P. Koops),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Schokker).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het verzoekschrift uit van de volgende feiten. Verzoeker is op 4 mei 2018 door de politie aangehouden en bij hem zijn in zijn bloed de drogerende middelen amfetamine, MDA en GHB boven de grenswaarden aangetroffen. Op 10 mei 2018 heeft de korpschef een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 aan verweerder gedaan. Verweerder heeft aanleiding gezien een onderzoek naar het drugsgebruik van verzoeker (onderzoek) op te leggen.
2. Uit het onderzoek, neergelegd in het verslag van bevindingen [1] , blijkt volgens de psychiater de psychiatrische diagnose drugsmisbruik in ruime zin. Verder blijkt daaruit dat verzoeker op 5 mei 2018 gestopt is met het drugsmisbruik in ruime zin.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit besloten dat verzoeker niet geschikt is om te rijden, en dat verzoeker niet geschikt blijft tot hij is gestopt met het drugsmisbruik én dat een jaar heeft volgehouden.
4. Het gaat hier om een verzoek om een voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort. Dit volgt uit artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb, kortgezegd als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De verzoeker moet dus goede redenen hebben die maken dat hij de beslissing op zijn bezwaarschrift niet kan afwachten en een uitzondering op de hoofdregel dat het bezwaar de uitvoering van het besluit niet schorst, rechtvaardigen; hij moet dus een spoedeisend belang hebben. De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus een voorlopige beoordeling waarover de rechtbank die op een later moment in een mogelijke beroepszaak over de zaak beslist niet hetzelfde hoeft te denken als de voorzieningenrechter.
5. Verzoeker voert aan dat hij de beslissing op zijn bezwaarschrift niet kan afwachten. Verzoeker is door het bestreden besluit gedwongen met de trein naar zijn werk te reizen. Dit kost verzoeker geld en tijd. Verzoeker moet het openbaar vervoer betalen, een stalplek voor zijn fiets huren op het station en tegelijkertijd de kosten voor de auto (die stilstaat) blijven voldoen. De reistijd met het openbaar vervoer is bovendien twee keer zo lang als met de auto (3 uur per dag in plaats van 1,5 uur). Verder kan verzoeker geen monsters meer nemen voor zijn werk, daarvoor heeft hij een rijbewijs nodig. Door deze situatie moeten zijn collega’s meer doen op het werk en moet zijn vriend thuis meer doen.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende gebleken van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Daartoe is redengevend dat verzoeker zijn werk met het openbaar vervoer kan bereiken. Niet is gebleken dat de gevolgen van de langere reistijd of oplopende kosten voor verzoeker zodanig zijn dat redelijkerwijs van hem niet kan worden verwacht de uitkomst van de bezwaarprocedure af te wachten. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de beslissing op bezwaar uiterlijk drie weken na het onderzoek ter zitting te verwachten is.
7. Omdat de voorzieningenrechter vindt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het besluit van verweerder overduidelijk onrechtmatig is. Met overduidelijk onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
8. Volgens verzoeker is het bestreden besluit onrechtmatig. Verzoeker voert in bezwaar aan dat het verslag van bevindingen niet deugt, zodat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. Verzoeker wijst op de overgelegde contra-expertise [2] . Volgens verzoeker is het verslag van bevindingen alleen gebaseerd op de feiten uit het politierapport. Het is vaste jurisprudentie [3] dat een aanhouding in verband met bovenmatig middelengebruik op zichzelf onvoldoende grond is voor de conclusie dat sprake is van misbruik in ruime zin. Het voornoemde zal aan het licht komen bij de tuchtrechtelijke procedure die tegen [A] , psychiater ( [A] ) aanhangig is. Volgens verzoeker is er voldoende informatie voor de conclusie dat het verslag van bevindingen evident tegenstrijdig is en daarom niet concludent is. Zo heeft [A] daarin geschreven dat verzoekers verhaal betrouwbaar overkomt, maar dat het de vraag is of hij sporadisch gebruikt [4] . Die opmerkingen zijn tegenstrijdig met elkaar. De formulering ‘het is ook de vraag of sprake is van sporadisch gebruik’ is onduidelijk.
9. Het is vaste jurisprudentie [5] dat in een geval waarin de diagnose drugsmisbruik is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet voldoende concludent is, in zodanige mate dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. Aan het verslag van bevindingen van [A] komt daarom in de besluitvorming een zeer belangrijke betekenis toe.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat de contra-expertise gebaseerd is op dezelfde feiten wat de aanhouding betreft en dat de psychiater [B] een eigen onderzoeksgesprek, anamnese, heeft gevoerd met verzoeker. [B] plaatst in de contra-expertise kritische kanttekeningen bij het rapport van [A] en concludeert dat bij verzoeker geen sprake is van drugsmisbruik in ruime zin in het relevante tijdvak 4 mei 2017 tot en met heden. [A] heeft naar aanleiding van de contra-expertise op verzoek van verweerder een nadere reactie gegeven bij e-mail bericht van 7 januari 2019. [A] heeft een toelichting gegeven op het rapport en daarbij aangegeven dat hij achter de uitkomst van zijn onderzoek blijft staan.
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is gelet op het dossier en bovenstaande sprake van een verschil in inzicht tussen de medisch adviseurs over de vraag of bij verzoeker sprake is van drugmisbruik in ruime zin vóór 5 mei 2018. De klachtprocedure die loopt zou dat verschil van inzicht tussen de adviseurs kunnen beslechten. De uitkomst van de klachtprocedure is er echter nog niet is. Bovendien heeft [A] gemotiveerd de contra-expertise van [B] betwist. Daarom bestaat geen aanleiding om op basis van de contra-expertise te concluderen dat het verslag van bevindingen al vanwege de andere conclusie van [B] gebreken vertoont. Een verschil van inzicht tussen psychiaters over de uit de gegevens te trekken conclusie betekent op zichzelf immers niet dat het onderzoek van [A] overduidelijk onzorgvuldig of onvolledig is geweest. [6]
12. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat [A] zich alleen heeft gebaseerd op de feiten ten tijde van de aanhouding. Uit het verslag van bevindingen volgt dat [A] de anamnese, het gesprek, kenbaar heeft betrokken bij zijn oordeel. De voorzieningenrechter volgt verzoeker verder niet in het standpunt dat onmiskenbaar sprake is van een tegenstrijdig advies. De opmerking van [A] over de betrouwbaarheid kan zien op het deel van verzoekers verhaal over de aanleiding voor de aanhouding en het polydrugsgebruik en het stoppen met drugsmisbruik na de aanhouding en niet op het drugsgebruik vóór de aanhouding. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn toelichting dat [A] een conclusie verbindt aan de zin ‘het is maar de vraag of sprake is van sporadisch gebruik’ zodat daaruit niet onmiskenbaar volgt dat de bevindingen niet concludent zijn. [A] schrijft na die zin immers dat dit gezien het polydrugsgebruik onwaarschijnlijk is. Vervolgens komt hij tot de conclusie dat sprake is van drugsmisbruik in ruime zin. De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande en de nadere reactie van [A] op voorhand geen aanleiding om te concluderen dat het verslag van bevindingen zodanige gebreken vertoont dat sprake is van een overduidelijk onrechtmatig besluit. In het kader van de heroverweging in bezwaar kan verweerder vanuit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding [A] verzoeken om een nadere reactie op genoemde punten.
13. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen sprake van een overduidelijke onrechtmatigheid, zodat geen aanleiding bestaat om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. De toelichting van verzoeker dat hij betrouwbaar is, het een eenmalige misstap betrof, hij al geruime tijd geen drugs meer gebruikt waardoor er geen gevaar voor de verkeersveiligheid meer bestaat, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Daarbij vindt de voorzieningenrechter nog van belang dat verweerder het algemeen belang van de verkeersveiligheid en de recidiefvrije periode van één jaar (die is vastgesteld op basis van (medische) ervaringsgegevens) in de besluitvorming heeft betrokken.
14. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verslag van bevindingen, opgesteld door [A] , psychiater, van 23 oktober 2018 (verslag van bevindingen).
2.Contra-expertise van de deskundige [B] , psychiater, van 4 december (contra-expertise).
3.Verzoeker verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1095).
4.Zie 12.1 van het verslag van bevindingen.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak in voetnoot 3 en de uitspraak van de ABRvS van 26 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:297).
6.Zie in dit verband de uitspraak van de ABRvS van 6 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:66).