201305765/1/V3.
Datum uitspraak: 6 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 juni 2013 in zaak nr. 12/38890 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de brief van de behandelend artsen van de vreemdeling van 16 juli 2012 en het door hen gegeven medisch oordeel over de vraag of het uitblijven van de behandeling in een veilige setting zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, het op de weg van de staatssecretaris had gelegen om deze brief aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) voor te leggen met het verzoek een aanvullend advies uit te brengen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat deze brief geen nieuwe medische klachten, geen relevante nieuwe feiten en omstandigheden over de reeds bij het BMA bekende klachten en geen nieuwe inzichten over de redenen waarom volgens het BMA een medische noodsituatie op korte termijn niet aan de orde is, bevat. Het BMA was voorafgaand aan het opstellen van het advies van 13 april 2012 volledig op de hoogte van de aard van de medische klachten, het verloop hiervan sinds 2007 en de medische behandeling die de vreemdeling sindsdien heeft gekregen en nog krijgt. Volgens de staatssecretaris volgt uit een eerdere brief van de behandelend artsen van de vreemdeling van 6 juli 2011, in reactie op het BMA-advies van 16 juni 2011, ook al dat zij van mening zijn dat voor de vreemdeling een als veilig ervaren behandelomgeving nodig is, dat dreigende confrontatie met de omgeving van vroegere traumatische ervaringen bij de vreemdeling zal leiden tot een nog diepere verstoring van het psychisch evenwicht en ernstiger disfunctioneren. Ook volgt uit deze brief reeds dat de behandelend artsen van mening zijn dat de vreemdeling op angst reageert met een sterke toename van suïcidale uitingen en gedrag en dat daarom een groot risico op psychiatrische decompensatie bestaat bij terugkeer en daarmee een verhoogd risico op een medische noodsituatie. Gelet hierop stonden de medische feiten in deze zaak reeds vast, aldus de staatssecretaris. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de staatssecretaris, niet onderkend dat, nu slechts een verschil van inzicht bestaat tussen het BMA en de behandelend artsen van de vreemdeling, hij het BMA-advies van 13 april 2012 aan het besluit van 12 december 2012 ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij heeft de staatssecretaris gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2012, in zaak nr. 201107901/1/V1. Zoals de behandelend artsen van de vreemdeling in de brief van 16 juli 2012 zelf hebben aangegeven, trekken zij slechts een tegengestelde conclusie op het punt van het risico op een medische noodsituatie op korte termijn bij het uitblijven van de behandeling, zodat hij de opvolgende brief van 16 juli 2012 niet aan het BMA heeft hoeven voorleggen, aldus de staatssecretaris.
2.1. Het BMA heeft op 13 april 2012 advies uitgebracht aan de staatssecretaris over de medische situatie van de vreemdeling. Het BMA heeft in dit advies toegelicht dat bij de vreemdeling volgens de (huis-)arts van de Kruispost sprake is van een aanpassingsstoornis met angstige en depressieve stemming of mogelijk een posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss). Door de behandelend psychiater wordt de diagnose chronische ptss gesteld en een chronische depressieve stoornis, matig tot ernstig. De klachten zijn herbelevingen in de vorm van visuele en akoestische hallucinaties, depersonalisatie, dissociatie en derealisatie. Verder zijn er klachten van somberheid, vermoeidheid, gevoel van leegte, concentratiestoornissen en een verminderde eetlust. Er is sprake van suïcidale ideaties, die bij toename van spanning in ernst toenemen. De psychotische klachten zijn na de start van de behandeling sterk afgenomen. Het BMA heeft in dit advies gesteld dat anders dan ten tijde van het vorige advies van 16 juni 2011, onvoldoende aanwijzingen zijn om de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, met "ja" te beantwoorden. Daarbij heeft het BMA in aanmerking genomen dat bij het in het advies van 16 juni 2011 gegeven antwoord "ja" al wel de kanttekening werd gemaakt dat er geen objectieve gegevens over de door de vreemdeling genoemde suïcidepogingen bekend waren, dat dergelijke gegevens nog steeds ontbreken, dat inmiddels één jaar is verstreken en geen crisissituaties zijn ontstaan waardoor een gedwongen opname nodig was, dat wel suïcidale gedachten, maar geen daadwerkelijke suïcidale pogingen zijn genoemd, dat het duidelijk beter gaat met de vreemdeling sinds de aanvang van de behandeling en dat hij in het Medisch Opvangtraject Ongedocumenteerden (MOO) is geplaatst. Lichamelijk gezien is geen ziekte aanwezig die een behandeling behoeft, aldus het BMA-advies.
In de brief van 16 juli 2012, die door de vreemdeling is overgelegd bij het indienen van het beroepschrift, hebben de behandelend artsen van de vreemdeling bij Equator Foundation te Diemen - samengevat en voor zover thans van belang weergegeven - vermeld dat zij van mening zijn dat sprake is van een risico op het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn. De psychische toestand van de vreemdeling is dermate onstabiel, dat klachten op korte termijn ernstige vormen kunnen aannemen. Uitblijven van de behandeling zal volgens de behandelend artsen zeer waarschijnlijk leiden tot een snelle toename van de sombere en wanhopige stemming, suïcidaliteit, ernstige slapeloosheid, dissociatie, agitatie, herbelevingen, nachtmerries en lichamelijke klachten. Zij verwachten dat deze toename van klachten zal resulteren in een diepere verstoring van het psychische evenwicht met een ernstiger disfunctioneren van de vreemdeling tot gevolg. De behandelend artsen stellen voorts dat de suïcidale ideaties bij de vreemdeling continu aanwezig zijn en dat deze op- en afgaand in ernst zijn. Er is, zo stellen zij, inderdaad geen sprake van een tentamen suïcide of opname in het afgelopen jaar, noch objectieve gegevens over een tentamen suïcide in de voorgeschiedenis, maar deze factoren zijn slechts enkele van de risicofactoren voor suïcide. De behandelend artsen zijn van mening dat bij het beoordelen van het suïciderisico van de vreemdeling niet enkel deze factoren in ogenschouw mogen worden genomen. Ook hopeloosheid, impulsiviteit, beperkt probleemoplossend vermogen, gebrek aan sociale ondersteuning, traumatische ervaringen, stemmingsstoornis, angststoornis en psychiatrische behandeling in de voorgeschiedenis zijn risicofactoren voor suïcide en van belang bij de vreemdeling. Daarbij is het mede dankzij de ondersteuning die de vreemdeling heeft bij het MOO en de toegankelijkheid van de behandeling alhier dat in het laatste jaar geen sprake is geweest van een tentamen suïcide of opname, aldus de behandelend artsen.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1; JV 2006/351) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) moet de minister, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht ervan vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.3. Het BMA heeft bij het opstellen van het advies gebruik gemaakt van de bij de behandelend artsen van de vreemdeling opgevraagde informatie. Het BMA en de behandelend artsen zijn bij het beoordelen van de psychische toestand van de vreemdeling van dezelfde gegevens uitgegaan. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de onder 2. genoemde uitspraak van 15 oktober 2012, dat een verschil van inzicht tussen de behandelend artsen en het BMA over de uit die gegevens te trekken conclusie op zichzelf niet betekent dat het door het BMA verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat, gezien de brief van de behandelend artsen van de vreemdeling van 6 juli 2011, de opvolgende brief van 16 juli 2012 geen nieuwe medische gegevens en geen relevante nieuwe feiten en omstandigheden over de reeds bij het BMA bekende gegevens bevat. De behandelend artsen geven in de opvolgende brief een nadere uiteenzetting over het ontstaan van een medische noodsituatie. Deze uiteenzetting laat echter onverlet dat de relevante medische gegevens reeds zijn vermeld in de eerdere brief van 6 juli 2011. Gelet op de inhoud van de beide brieven en het BMA-advies van 13 april 2012 bestaat tussen het BMA en de behandelend artsen verschil van inzicht over de uit die medische gegevens te trekken conclusie over de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat deze omstandigheid niet maakt dat het BMA-advies niet - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is, zodat de opvolgende brief niet aan het BMA behoefde te worden voorgelegd. Het voorgaande in aanmerking genomen en nu in het BMA-advies voldoende is gemotiveerd dat geen medische noodsituatie op korte termijn dreigt, bestaat ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het BMA-advies niet aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 12 december 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, naar voren gebracht dat het BMA in het advies van 13 april 2012 ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over de noodzaak van een veilige behandelomgeving en dat het ten onrechte heeft geconcludeerd dat behandeling van de vreemdeling in Guinee mogelijk is.
4.1. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3. is overwogen volgt dat de staatssecretaris op grond van het door het BMA uitgebrachte advies van 13 april 2012 ervan heeft mogen uitgaan dat het uitblijven van een medische behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Reeds hierom konden de vragen of behandelmogelijkheden in Guinee aanwezig zijn en of in het land van herkomst een zodanig veilige behandelomgeving aanwezig is dat een behandeling van de vreemdeling aldaar effectief is, blijven rusten.
De beroepsgronden falen.
5. De vreemdeling heeft in zijn aanvullend beroepschrift van 9 januari 2013 voorts betoogd dat, nog los van de vraag of sprake is van een medische noodsituatie bij het uitblijven van behandeling en van een adequate en veilige behandelomgeving in het land van herkomst, het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a en b, gelezen in samenhang met preambule 24 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) met zich brengt dat uitstel van vertrek dient te worden verleend.
5.1. Uit de transponeringstabel behorend bij de Memorie van Toelichting op de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 420, nr. 3) volgt dat artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in de reeds bestaande artikelen 63 en 64 van de Vw 2000 en dat die artikelen derhalve een nadere invulling geven aan de specifieke omstandigheden als in voornoemde bepaling van de Terugkeerrichtlijn bedoeld.
Nu de staatssecretaris zich in het besluit van 12 december 2012 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan het bepaalde in artikel 64 van de Vw 2000, en de vreemdeling voorts niet heeft aangevoerd dat dit artikel niet op juiste wijze is geïmplementeerd, kan hij niet worden gevolgd in zijn betoog dat op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Terugkeerrichtlijn uitstel van vertrek moet worden verleend.
De beroepsgrond faalt.
5.2. Het inleidende beroep is ongegrond.
5.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 juni 2013 in zaak nr. 12/38890;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2014
53.