ECLI:NL:RVS:2015:297

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
201409906/1/A1 en 201409906/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen door het CBR na alcoholmisbruik

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en op hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het CBR had op 23 mei 2014 geweigerd om aan [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorie B af te geven, omdat er geen recidiefvrije periode van één jaar was verstreken na alcoholmisbruik. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De voorzieningenrechter heeft op 8 januari 2015 de zaak behandeld. [appellant] betoogde dat het rapport van de keurend arts en psychiater gebreken vertoonde en dat het CBR zich daar niet op had mogen baseren. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR de weigering om de verklaring van geschiktheid af te geven, terecht had gebaseerd op het rapport, waarin werd geconcludeerd dat [appellant] niet voldeed aan de eisen voor geschiktheid vanwege zijn alcoholgebruik.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De rechtbank had terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verslaglegging niet strookte met de verklaringen van [appellant]. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige rapportage in gevallen van alcoholmisbruik en de gevolgen daarvan voor de verkeersveiligheid.

Uitspraak

201409906/1/A1 en 201409906/2/A1.
Datum uitspraak: 26 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de
rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 november 2014 in zaak nrs. 14/5900 en 14/5901 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2014 heeft het CBR geweigerd aan [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorie B af te geven.
Bij besluit van 12 september 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door zijn [vader], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijsregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Hoofdstuk 8 van de bijlage is getiteld "Psychiatrische stoornissen". In paragraaf 8.8. "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", is onder meer bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
3. Naar aanleiding van de door hem ingediende Eigen Verklaring ter verkrijging van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B, is [appellant] op 5 april 2014 gekeurd door C. Jolink, arts, en I. Hernandez-Dwarkasing, psychiater. Het onderzoek heeft bestaan uit lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek en de bevindingen uit dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport. De conclusie van het rapport luidt dat met betrekking tot alcoholmisbruik in ruime zin geen sprake is van een recidiefvrije periode van één jaar, gezien het feit dat [appellant] wekelijks één dag gemiddeld tien alcoholeenheden dronk gedurende de laatste twaalf maanden. Het CBR heeft deze conclusie aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het rapport zodanige gebreken vertoont dat het CBR zich daar bij zijn besluitvorming niet op heeft mogen baseren. Hiertoe voert hij aan dat het rapport een onjuiste weergave bevat van hetgeen hij tijdens de keuring heeft verklaard. [appellant] ontkent dat hij heeft verklaard in het afgelopen jaar gemiddeld één dag per week gemiddeld tien alcoholeenheden te hebben gedronken. [appellant] vermoedt dat de keurend psychiater hem verkeerd heeft begrepen toen hij tijdens het onderzoek heeft aangegeven deze hoeveelheden alcohol in het verleden te hebben gebruikt. Dat het rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen blijkt voorts uit het feit dat de psychiater in het rapport heeft vermeld dat [appellant] de vraag of hij ooit alcoholproblemen heeft gehad negatief zou hebben beantwoord, terwijl de psychiater op de hoogte was van eerdere keuringen waarbij [appellant] heeft verklaard een alcoholprobleem te hebben gehad. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank het door hem in het geding gebrachte rapport van De Boer, psychiater, en Verheul, psycholoog, ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2013 in zaak nr. 201300784/1/A1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, voor de rechter slechts aanleiding om een weigering een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen in het rijbewijzenregister te registeren niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Aan het rapport komt derhalve een zeer belangrijke betekenis toe.
4.2. Naar aanleiding van het door [appellant] ingediende bezwaarschrift heeft de keurend psychiater desgevraagd in een e-mailbericht van 15 juli 2014 aan het CBR te kennen gegeven dat de anamnese tijdens het onderzoek door de getrainde arts wordt uitgevraagd, in aanwezigheid van de psychiater nogmaals herhaald en dat betrokkene wordt gevraagd onjuistheden aan te geven. In de verklaring vermeldt de psychiater dat de anamnese zoals die in het rapport staat vermeld juist is weergegeven en door betrokkene tijdens het onderzoek niet is gecorrigeerd.
De enkele betwisting hiervan door [appellant] is onvoldoende om aan de juistheid van de verklaring van de psychiater te twijfelen. Dat [appellant] drie keer eerder een vergelijkbaar onderzoek heeft ondergaan en derhalve wist wat de gevolgen van zijn verklaringen zouden zijn, is daarvoor evenmin voldoende. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden en dat de verslaglegging in het rapport niet zou stroken met hetgeen [appellant] werkelijk heeft verklaard.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank het door hem in beroep in het geding gebrachte deskundigenbericht van De Boer en Verheul van 8 oktober 2014 wel in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft in dat deskundigenbericht evenwel terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het aan het besluit ten grondslag gelegde rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet voldoende concludent is. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de verschillende diagnoses zich laten verklaren door het feit dat [appellant] ten overstaan van De Boer en Verheul niet heeft verklaard dat hij gedurende één dag per week tien alcoholeenheden gebruikt. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat uit het feit dat [appellant] dit tijdens het onderzoek door De Boer en Verheul niet heeft verklaard niet volgt dat hij dat ook niet zou hebben verklaard tijdens het onderzoek door Hernandez-Dwarkasing en Jolink.
Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR de besluitvorming niet heeft mogen baseren op voormeld rapport van 5 april 2014.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2015
604.