ECLI:NL:RBMNE:2019:2464

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
UTR 17/3976
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadeelcompensatie Lelystad Airport; beoordeling verzoek om nadeelcompensatie door de minister van Infrastructuur en Waterstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil over nadeelcompensatie met betrekking tot Lelystad Airport. Eiseres had een verzoek om nadeelcompensatie ingediend bij de minister van Infrastructuur en Waterstaat, dat op 4 mei 2017 werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door de minister ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde. Tijdens de zitting op 18 december 2018 werd eiseres bijgestaan door haar gemachtigde en een geluidsdeskundige. De rechtbank stelde vast dat de minister in eerdere besluiten niet adequaat had gemotiveerd waarom het verzoek om nadeelcompensatie was afgewezen. In een tussenuitspraak van 11 januari 2019 werd de minister in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen, maar de minister gaf aan hier geen gebruik van te willen maken. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie niet op een deugdelijke motivering berustte en dat de minister niet had aangetoond dat de juridische grondslag van de tussenuitspraak evident onjuist was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die in totaal € 4.340,40 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3976

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B. Oudenaarden),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S. Procee).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2017 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu (nu: de minister van Infrastructuur en Waterstaat) het verzoek van eiseres om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 15 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en geluidsdeskundige [A] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en kantoorgenoot
mr. M.G. Nielen, vergezeld van [B] , werkzaam bij verweerder.
Bij tussenuitspraak van 11 januari 2019 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Bij tweede tussenuitspraak van 25 januari 2019 heeft de rechtbank de termijn met twee weken verlengd.
Verweerder heeft vervolgens schriftelijk laten weten geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Eiseres heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek op 30 april 2019 gesloten.

Overwegingen

1. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de door verweerder gehanteerde wijze van het beoordelen van het verzoek om nadeelcompensatie niet toereikend is geweest. De adviescommissie Nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu Luchthavenbesluit Lelystad heeft het verzoek om nadeelcompensatie beoordeeld door een juridische vergelijking van opvolgende regimes ten aanzien van geluidsbelasting te maken en vervolgens te kijken naar de specifieke situatie van eiseres. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie niet op een deugdelijke motivering berust, omdat in het advies van de adviescommissie niet het juridische regime dat voor eiseres is vastgesteld is vergeleken met het juridische regime dat geldt voor burgers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) over het beoordelingskader bij de vraag of recht bestaat op nadeelcompensatie. Daarbij is de uitspraak van 9 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9040, genoemd.
2. Verweerder heeft de rechtbank meegedeeld dat hij geen gebruik zal maken van de mogelijkheid om het geconstateerde gebrek te herstellen, omdat hij het op juridisch inhoudelijke gronden niet eens is met de tussenuitspraak. Verweerder heeft uitvoerig toegelicht waarom hij van mening is dat de uitspraak van 9 april 2008 niet van toepassing is in deze zaak. Daarbij verwijst hij onder meer naar de uitspraken van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:572 en 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1916. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat terecht een vergelijking is gemaakt tussen opvolgende regimes. Volgens verweerder is de tussenuitspraak onjuist en hij verzoekt om de tussenuitspraak te heroverwegen.
3. In reactie op verweerders standpunt heeft eiseres gemotiveerd waarom er geen reden bestaat om terug te komen op de overwegingen in de tussenuitspraak.
4. De rechtbank overweegt dat het haar gelet op vaste rechtspraak van de ABRvS niet vrij staat om terug te komen van een zonder voorbehoud gegeven oordeel in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als de tussenuitspraak evident berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Dit volgt uit de uitspraken van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3222 en 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:298.
5. De rechtbank stelt vast dat uit rechtspraak van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep blijkt dat ook kan worden teruggekomen op een oordeel in de tussenuitspraak als blijkt dat dat oordeel op een evident onjuiste juridische grondslag berust. [1] Hoewel de rechtbank uit de rechtspraak van de ABRvS niet heeft kunnen afleiden of ook mag worden teruggekomen van een oordeel in de tussenuitspraak als dit blijkt te zijn gebaseerd op een evident onjuiste juridische grondslag, gaat de rechtbank hier in deze zaak wel van uit. De rechtbank ziet hiervoor aanleiding, omdat voor alle bestuursrechters dezelfde Awb-bepalingen gelden.
6. De rechtbank kan verweerder niet volgen in de stelling dat het oordeel in de tussenspraak berust op een evident onjuiste juridische grondslag. Weliswaar is sprake van een andere situatie dan de situatie die speelde in de uitspraak van 9 april 2008, maar die omstandigheid vormt naar het oordeel van de rechtbank geen reden om terug te komen op het in de tussenuitspraak gegeven oordeel. In deze zaak is, anders dan in de uitspraak van 9 april 2008, geen sprake van nalatigheid in het voldoen aan een wettelijke plicht tot het stellen van juridische beperkingen aan de geluidsbelasting veroorzaakt door Lelystad Airport, omdat voorafgaande aan de vaststelling van het luchthavenbesluit op 12 maart 2015 een andere juridisch regime voor deze luchthaven gold. Echter, het luchthavenbesluit maakt voor het eerst het gebruik van Lelystad Airport als burgerluchthaven mogelijk. In zoverre zijn de opeenvolgende juridische regimes dus niet vergelijkbaar. Naar het oordeel van de rechtbank is niet evident dat in zo’n geval gelet op het rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten bij de beoordeling van een verzoek om nadeelcompensatie ook een vergelijking van opvolgende juridische regimes moet worden gemaakt in plaats van een vergelijking van het juridische regime dat is vastgesteld voor een beperkte groep burgers met het juridische regime dat is vastgesteld voor burgers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van €168,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Ook de door eiseres gemaakte reiskosten voor de zitting komen voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van € 35,40 op basis van openbaar vervoer 2e klas.
10. Tot slot heeft eiseres verzocht om vergoeding van de kosten van de door haar ingeschakelde geluidsdeskundige. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een kostenopgave van de geluidsdeskundige overgelegd voor in totaal € 2.500,- exclusief btw. De rechtbank overweegt dat de kosten van een deskundige op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als het inroepen van die deskundige redelijk is en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Bij de beantwoording van de vraag of het inroepen van een niet-juridisch deskundige redelijk is, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft gebruikt, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden op het moment waarop de opdracht is gegeven mocht aannemen dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een gunstige afloop van de procedure. Aan dit criterium is naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
De rechtbank dient vervolgens te toetsen of het bedrag van kostenvergoeding redelijk is. Uit de kostenopgave blijkt dat de geluidsdeskundige in totaal 20 uur (8 uur voorbereiding, 8 uur schriftelijk reactie op het verweerschrift en 4 uur voor de aanwezigheid bij de zitting) heeft besteed aan werkzaamheden. Het uurtarief bedraagt € 125,- exclusief btw. De rechtbank acht dit gezien de aard en de omvang van de zaak redelijk. Dit betekent dat verweerder een bedrag van € 3.025,- (€ 2.500,- + 21% btw) aan deskundigenkosten moet vergoeden.
11. De totale proceskostenveroordeling bedraagt € 1.280,- + € 35,40 + € 3.025,- = € 4.340,40.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 4.340,40,
Deze uitspraak is gedaan door R. in ’t Veld, voorzitter, en mr. R.C. Moed, en mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraken kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4390.