ECLI:NL:RBMNE:2019:1412

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
8 april 2019
Zaaknummer
UTR 15 /6063
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.G.M. Buys
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op bijzondere bijstand voor kinderen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 januari 2019 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht met betrekking tot de bijzondere bijstand voor de kinderen van eiseres. Eiseres, die in de periode van 15 juni 2015 tot 1 september 2015 in Nederland verbleef, heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de bijzondere bijstand die aan haar kinderen is toegekend. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de hoogte van de bijzondere bijstand gelijk is aan de alleenstaande ouderkop van € 3.050,- per jaar, en niet aansluit bij het kindgebondenbudget inclusief de alleenstaande-ouderkop, dat in 2015 € 406,08 per maand bedraagt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van 15 juni 2015 tot 1 september 2015 mogelijk recht op bijstand heeft op basis van het Unierecht, zoals bevestigd in het arrest Chavez-Vilchez. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit dat de hoogte van de bijstand betreft. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de rechtbank. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,-.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen belang meer is bij de beoordeling van de tijdelijke maatwerkvoorziening voor opvang in de gemeente Utrecht, omdat eiseres inmiddels in Groningen woont en daar bijstand ontvangt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verantwoordelijkheid van verweerder voor een 'warme overdracht' in het kader van de Wmo niet zo ver strekt dat verweerder ook verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van een bijstandsaanvraag. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door het college bij besluiten over bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/6063

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam 1] , verweerder

(gemachtigde: mr. C. van den Bergh).

Procesverloop

Verweerder heeft op 13 juli 2015, 16 juli 2015, 26 augustus 2015 en 31 augustus 2015 primaire besluiten genomen op aanvragen ten behoeve van eiseres en haar kinderen [A] ( [voornaam van A] ) en [B] ( [voornaam van B] ) die de Nederlandse nationaliteit hebben. Het gaat om aanvragen op grond van Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en op grond van de Participatiewet (Pw).
Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 november 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder een besluit genomen op de bezwaarschriften van eiseres.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend dat door de rechtbank op 11 december 2015 is ontvangen.
De rechtbank heeft op 6 april 2016 besloten de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gestelde prejudiciële vragen.
Op 12 december 2017 heeft de rechtbank verweerder gevraagd of de uitspraken van de CRvB van 1 september 2017 aanleiding zijn om het bestreden besluit in te trekken of te wijzigen.
Verweerder heeft op 15 december 2017 medegedeeld dat deze uitspraken geen aanleiding zijn om het bestreden besluit in te trekken of te wijzigen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Bij besluit van 13 juli 2015 (primair besluit 1) heeft verweerder beslist op een verzoek om opvang van 3 juli 2015. Verweerder heeft aan eiseres en haar kinderen een tijdelijke maatwerkvoorziening toegekend, bestaande uit opvang in een klooster in [plaatsnaam 1] . Verweerder zal de opvangkosten vergoeden en voor de beide kinderen leefgeld op het niveau van de Rva-norm aanbieden tot er een bijstandsuitkering voor de kinderen kan worden aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 16 juli 2015 (primair besluit 2) heeft verweerder beslist op een aanvraag om bijstand van 11 juni 2015. Verweerder heeft aan [voornaam van A] met ingang van 11 juni 2015 bijstand toegekend naar de norm van een 18 tot 20 jarige.
1.3.
Namens eiseres en haar kinderen is op 13 augustus 2015 een aanvraag en melding gedaan voor een andere opvangplek. Verweerder heeft bij besluit van 26 augustus 2015 (primair besluit 3) aan eiseres en haar kinderen een tijdelijke maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van opvang in [plaatsnaam 2] onder beheer van Stichting INLIA. Verweerder heeft verder beslist de opvang en leefgeldkosten op het niveau van de Rva-norm te vergoeden tot in [plaatsnaam 2] bijstand voor de kinderen is aangevraagd en toegekend.
1.4.
Bij besluit van 31 augustus 2015 (primair besluit 4) heeft verweerder beslist op de bijstandsaanvraag van 6 juli 2015. Verweerder heeft ten aanzien van eiseres de bijstand afgewezen, aan de kinderen bijzondere bijstand toegekend (€ 254,17 per maand) en het recht op bijzondere bijstand met ingang van 1 september 2015 opgeschort omdat onduidelijk is of eiseres en haar kinderen per deze datum woonachtig zijn in de gemeente [plaatsnaam 1] . Verweerder heeft verder bij dit besluit besloten dat primair besluit 2 komt te vervallen.
1.5.
Eiseres heeft tegen deze vier besluiten bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 2 september 2015 heeft verweerder de bijzondere bijstand voor de kinderen beëindigd omdat zij per 1 september 2015 met eiseres naar de gemeente [plaatsnaam 2] zijn vertrokken. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
1.7.
Verweerder heeft met het bestreden besluit de bezwaren van eiseres tegen primair besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de primaire besluiten 1, 3 en 4 ongegrond verklaard.
Vrijstelling griffierecht
2. Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd. Eiseres wordt daarom vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Het besluit van 13 juli 2015 (primair besluit 1): tijdelijke maatwerkvoorziening
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit voor zover daarbij primair besluit 1 is gehandhaafd, niet-ontvankelijk is. Zoals eiseres ter zitting ook heeft verklaard is er geen feitelijk belang meer bij een beoordeling van de Wmo-besluiten. Wel kan een procesbelang gelegen zijn in de beoordeling van een reeds verstreken periode als aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over een bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
4. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin de beoordeling van dit geschil nog van belang kan zijn voor een toekomstige soortgelijke aanvraag om maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Eiseres is immers inmiddels in het bezit van een verblijfsdocument EU/EER, ontvangt bijstand van de gemeente [plaatsnaam 2] en is daar gehuisvest. Evenmin heeft eiseres gesteld dat zij schade heeft geleden.
Het besluit van 26 augustus 2015 (primair besluit 3): de opvang in [plaatsnaam 2]
5. Met primair besluit 3 heeft verweerder aan eiseres en haar kinderen een tijdelijke maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van opvang in [plaatsnaam 2] . Verweerder heeft verder beslist de opvang en leefgeldkosten op het niveau van de Rva-norm te vergoeden tot in [plaatsnaam 2] bijstand voor de kinderen is aangevraagd en toegekend.
6. De rechtbank stelt vast dat de CRvB in haar uitspraak van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1799) het bestreden besluit van 4 november 2015 voor zover dat ziet op primair besluit 3 heeft aangemerkt als nadere motivering van dit besluit. Verder heeft de CRvB het beroep van eiseres tegen die nadere motivering aangemerkt als nadere grond tegen primair besluit 3 (overweging 4.1.). De CRvB heeft verder overwogen dat zij met de rechtbank van oordeel is dat de geboden opvang in [plaatsnaam 2] adequaat is en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die hierop betrekking hebben.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiseres dan ook is uitgeprocedeerd voor zover haar beroep zich richt tegen het bestreden besluit voor zover daarbij primair besluit 3 is gehandhaafd. Eiseres kan in deze procedure niet nogmaals een oordeel krijgen over (de rechtmatigheid van) dit onderdeel van het bestreden besluit. Het beroep van eiseres gericht tegen het bestreden besluit met betrekking tot primair besluit 3 is dan ook niet-ontvankelijk.
Het besluit van 16 juli 2015 (primair besluit 2)
8. Bij primair besluit 2 heeft verweerder aan [voornaam van A] met ingang van 11 juni 2015 bijstand toegekend naar de norm van een 18 tot 20 jarige. Bij primair besluit 4 heeft verweerder dit besluit ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en aan eiseres proceskosten toegekend tot een bedrag van € 980,-. Eiseres heeft tegen de toekenning van de proceskosten geen beroepsgronden aangevoerd.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar tegen primair besluit 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat eiseres geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van dit bezwaar omdat primair besluit 2 met primair besluit 4 is ingetrokken. De beroepsgrond over de hoogte van de aan de kinderen toegekende bijzondere bijstand zal de rechtbank beoordelen bij het beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen primair besluit 4.
10. Het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op primair besluit 2 is niet-ontvankelijk.
Het besluit van 31 augustus 2015 (primair besluit 4)
De hoogte van aan de kinderen verstrekte bijzondere bijstand over de periode van 11 juni 2015 tot 1 september 2015
11. De rechtbank gaat er vanuit, hoewel dit niet expliciet in primair besluit 4 staat, dat verweerder de bijzondere bijstand aan de kinderen heeft toegekend met terugwerkende kracht tot 11 juni 2015. Dit leidt de rechtbank af uit het feit dat met primair besluit 4 primair besluit 2 is komen te vervallen en uit de ‘herziene rapportage op rapport 14‑7‑2015’.
12. Verweerder heeft bij primair besluit 4 bijzondere bijstand toegekend aan de kinderen tot een bedrag van € 254,17 per maand, welk bedrag gelijk is aan het kindgebondenbudget (inclusief de alleenstaande-ouderkop) 2015.
13. In het bestreden besluit staat dat verweerder het beleid hanteert dat bij bijstandsverlening aan een minderjarig kind waarvan de ouders niet met een Nederlander gelijkgesteld zijn, de hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk is aan de alleenstaande ouderkop. Deze bedraagt € 3.050, per jaar, dit is € 254,17 per maand. Dit bedrag is volgens verweerder terecht voor beide kinderen samen toegekend.
14. Eiseres heeft aangevoerd dat de bijzondere bijstand van € 254,17 per maand voor twee kinderen te laag is en dat de systematiek van verweerder juridisch niet correct is en niet aansluit bij de vaste jurisprudentie en de kinderen onnodig benadeelt.
15. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de hoogte van de aan de kinderen verstrekte bijzondere bijstand onvoldoende is gemotiveerd. Allereerst is onduidelijk op welke beleidsregel verweerder zijn standpunt heeft gebaseerd dat de hoogte van de bijzondere bijstand gelijk is aan de alleenstaande ouderkop van € 3.050,- per jaar.
Ook heeft verweerder het standpunt dat het bedrag van € 254,17 per maand terecht voor beide kinderen samen is toegekend onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. In 2015 bedroeg het kindgebondenbudget voor een gezin met 2 kinderen maximaal € 1.823,- per jaar. De alleenstaande ouderkop (Alo-kop) bedroeg in 2015 € 3.050,- per jaar (€ 254,17 per maand). Het totale kindgebondenbudget inclusief Alo-kop bedroeg dan ook € 4.873,- per jaar zijnde € 406,08 per maand,
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder enerzijds moet motiveren waarom in het primaire besluit 4 – inhoudende dat aan de kinderen kindgebondenbudget
inclusiefde Alo-kop wordt toegekend – aan eiseres voor beide kinderen een bedrag van € 254,17 per maand wordt toegekend dat slechts overeenkomt met de Alo-kop van 2015 ten bedrage van € 3.050,- per jaar en niet met het kindgebondenbudget inclusief de Alo-kop zijnde een bedrag van € 406,08 per maand.
Anderzijds moet verweerder uitleggen waarom in het bestreden besluit – anders dan in het primaire besluit - wordt vermeld dat de hoogte van de bijzondere bijstand
gelijkis aan de Alo-kop.
Duidelijkheid hierover is van belang omdat in 2015 het kindgebondenbudget inclusief de Alo-kop leidt tot een hogere aanspraak van eiseres voor haar kinderen
Recht op bijstand van eiseres over de periode van 11 juni 2015 tot 1 september 2015
16. Verweerder heeft bij primair besluit 4 aan eiseres geen bijstand toegekend omdat zij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
17. Eiseres heeft – samengevat – aangevoerd dat uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat op verweerder de plicht rust om het Unierecht toe te passen. Aanspraak op basis van het Unierecht is declaratoir en ontstaat niet pas na besluitvorming door de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Verweerder heeft dan ook onvoldoende onderzocht of eiseres als moeder van twee Nederlandse kinderen, recht heeft op bijstand.
18. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij aan eiseres geen bijstand heeft toegekend, in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Daarbij is van belang dat aan eiseres naar aanleiding van het arrest Chavez-Vilches van 10 mei 2017 (ECLI:EU:2017:354) bij besluit van 18 juli 2017 een verblijfsdocument EU/EER is toegekend. Dit verblijfsdocument is geldig vanaf de datum van het besluit maar is een bevestiging van een recht dat mogelijk eerder van rechtswege is ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van verweerder ligt om te onderzoeken of eiseres ook in de periode van 15 juni 2015 tot 1 september 2015 gezien het arrest Chavez-Vilchez verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent en in het verlengde daarvan een (aanvullend) recht op bijstand heeft. De rechtbank wijst is dit verband op de uitspraken van de CRvB van 8 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1713) en van 6 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:822). De stelling van verweerder dat eiseres om dit (aanvullend) recht op bijstand beoordeeld te krijgen een verzoek om herziening moet indienen onderschrijft de rechtbank niet. De vraag of eiseres in de periode van 15 juni 2015 tot 1 september 2015 recht op bijstand had valt immers binnen de omvang van deze beroepsprocedure. De beroepsgrond van eiseres slaagt.
Recht op bijstand over de periode van 1 september 2015 tot 11 juni 2016
19. Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat verweerder aan eiseres tot 15 juni 2016, de ingangsdatum van de bijstand in [plaatsnaam 2] , bijstand moet toekennen.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres vanaf 1 september 2015 niet langer haar woonplaats had in de gemeente [plaatsnaam 1] . Vanaf dat moment had zij in de gemeente [plaatsnaam 2] de aanspraak op bijstand (voor haar kinderen) te gelde moeten maken. Dat Stichting INLIA pas op 15 juni 2016 voor eiseres een aanvraag om bijstand heeft gedaan komt niet voor risico van verweerder. Verweerder is inderdaad verantwoordelijk voor een zogenaamde ‘warme overdracht’ aan de andere gemeente. Deze verantwoordelijkheid in het kader van de Wmo strekt naar het oordeel van de rechtbank echter niet zo ver dat verweerder ook verantwoordelijk is voor het (tijdig) indienen van een bijstandsaanvraag. Dat verweerder in het besluit van 26 augustus 2015 heeft toegezegd de kosten van de opvang in [plaatsnaam 2] en het leefgeld te betalen, leidt er niet toe dat eiseres in die periode recht op bijstand had tegenover verweerder. De toezegging de kosten van opvang en leefgeld te betalen heeft immers zijn grondslag in de Wmo en niet in de Participatiewet. Niet is gebleken dat verweerder zich niet heeft gehouden aan deze verplichtingen. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat verweerder geen leefgeld heeft betaald, maar zij heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
Conclusie
21. Gelet op wat de rechtbank hiervoor onder 15 en 18 heeft overwogen is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 4 ongegrond is verklaard vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
22. Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de rechtbank evenmin zelf in de zaak voorzien omdat de rechtbank over onvoldoende gegevens beschikt om de zaak zelf af te doen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat om (de hoogte van) het recht op bijstand te kunnen vaststellen aanvullende gegevens nodig zijn, onder meer over de (financiële) situatie van de vader van de kinderen. Omdat er dus nader onderzoek moet worden gedaan ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze is.
Mocht verweerder tot de slotsom komen dat er geen (aanvullend) recht op bijstand bestaat dan zal verweerder bij een nieuw te nemen besluit moeten ingaan op wat de rechtbank onder 15 heeft overwogen over de hoogte van de bijzondere bijstand voor de kinderen.
23. De rechtbank draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak binnen acht weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit met betrekking tot primair besluit 1, primair besluit 2 en primair besluit 3;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit met betrekking tot primair besluit 4;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar van eiseres gericht tegen primair besluit 4 ongegrond is verklaard;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres gericht tegen primair besluit 4 met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 januari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.